Collision 55: July, 2020

‘Doe.Het.Niet.’ adviseerden goede vrienden Bavo Claes, toen hij zijn voornemen kenbaar maakte te reageren op de kritiek op zijn eigen romans. Claes’ vrienden hebben gelijk. Maar niet omdat hij, zoals hij suggereert, zijn eigen ruiten ingooit of zijn ‘literaire doodvonnis’ zou tekenen door critici aan te pakken.

— Jos Joosten, in “Boeva! Haro! Bavo Claes en de/zijn literatuurkritiek”

DE LITERAIRE KRITIEK EN HET F-WOORD

Bavo Claes

Ik kan het nu wel toegeven: dat artikel van mij over de povere kwaliteit van literatuurrecensies, dat een tijdje geleden in rekto:verso is verschenen, was oud nieuws. Immers, iedereen die een beetje thuis is in de republiek der letteren wéét het heus wel: critici lezen zo nu en dan hun te bespreken boeken met de Franse slag. Of dat nu het gevolg is van tijdsdruk, of van versuffing veroorzaakt door het herhalend karakter van hun werk, of van eigendunk, of gebrek aan talent of beroepseer, of dat ze mogelijkerwijs balanceren op de rand van een burn-out. Ik zei: zo nu en dan, dus nee, niet altijd, beslist niet, gelukkig niet - maar helaas wel vaker dan wenselijk is. Dat recensenten hierdoor bij tijd en wijle voddig werk leveren is een schoolvoorbeeld van een publiek geheim, alvast onder schrijvers en uitgevers en, ik denk weleens, ook onder recensenten zelf. Alleen: de eerste twee categorieën durven het niet hardop te zeggen, afhankelijk als ze zijn van critici voor de verkoop van hun boeken (en allicht tot op zekere hoogte ook voor het aanzien dat ze als schrijver of uitgever al dan niet genieten). En die derde categorie, die wil het niet weten, of wil het niet gezegd hebben.

Maar soms, heel soms, als de kwaal bijvoorbeeld echt de spuigaten uitloopt, of als er een opflakkering van dapperheid in het spel is, dan gebeurt het onvoorstelbare: dan durft een van die drie betrokken partijen de ban te breken en tóch, eventjes, voor de blote waarheid uit te komen. Bijvoorbeeld recensent Marco Kamphuis, die enkele jaren geleden in NRC Handelsblad een nieuwe vertaling van Proust bespreekt, de vertalers slordigheid en onzorgvuldigheden verwijt, en als die hem vervolgens van antwoord dienen, de grootheid bezit om op zijn beschuldiging terug te komen: ‘Dat er sprake van slordigheden is, trek ik in. Als hier iemand slordig is geweest, ben ík dat.’ Het Nederlandse literaire weblog Tzum noemde die bekentenis ‘een wonder’.

Een ander sprekend voorbeeld: toen de roman is er hoop van Renate Dorrestein werd uitgebracht, bleken er in de recensies van dat boek zoveel onjuistheden te staan dat de uitgeverij, Contact, het niet langer kon aanzien en haar voorzichtigheid voor een keer liet varen. Er werd een team van factcheckers aan het werk gezet (vier studenten van een hogeschool) en dit was hun conclusie: van de vijftien recensies waren er drie min of meer foutloos, de resterende twaalf bevatten allemaal beweringen die niet klopten, gaande van storende slordigheden tot aanwijsbare blunders. In de marge van hun onderzoek vroegen de factcheckers ook andere uitgevers naar hun ervaringen met tekortschietende critici. En wat wil het geval? Die andere uitgevers reageerden gewoonweg niet, of lieten zuinigjes weten niet mee te willen werken, en de weinige die wél wilden, beweerden nergens last van te hebben. Commentaar van Dorrestein: ‘Interessant dat niemand dit probleem tegenkomt. Ik heb namelijk geen collega-schrijver die niet klaagt over het functioneren van de literaire kritiek. Blijkbaar hechten hun uitgevers te veel belang aan “een goede relatie” met de kritiek, zelfs als die onder de maat is.’

Wie een fout van een recensent ter sprake wil brengen, dient hoe dan ook op eieren te lopen teneinde de boekbespreker (kennelijk nogal vaak kittelorig van natuur) zo min mogelijk voor het hoofd te stoten. Een mooi voorbeeld daarvan is een tamelijk memorabel artikel uit 2003 van auteur Herman Franke in de Volkskrant, waarin hij de euvele moed heeft criticus Max Pam op de vingers te tikken. Pam heeft namelijk een stommiteit verteld in een recensie, gewijd aan Frankes roman Wolfstonen. Maar de auteur betreedt het mijnenveld niet dan nadat hij zijn voorzorgen heeft genomen: om de pil te vergulden begint hij met te zeggen dat hij, Franke, zelf óók al eens een fout heeft gemaakt, en nog wel in een van zijn romans! Waarna hij achtereenvolgens uitweidt over fouten die collega-schrijvers in hun romans gemaakt hebben, over een fout die een muziekrecensent in de recensie van een concert heeft gemaakt, en over een fout die een andere literatuurrecensent ‘ns een keer begaan heeft in een bespreking van het boek van weer een andere literator. Ja, een mens moet er wat voor overhebben.

*

Ik ben, ik erken het, in mijn artikel minder omzichtig te werk gegaan. Ik was dan ook redelijk benieuwd naar de reacties. En het mag niet verbazen: er gaapt een kloofje tussen wat mensen me privé hebben laten weten, en hoe er publiekelijk werd gereageerd, ruwweg te interpreteren als off en on the record.

Dit zijn een paar zinnen uit mails die ik mocht ontvangen van (oud-)uitgevers en (oud-)critici: ‘Ik heb je stevige stuk met plezier gelezen en ben het helemaal met je eens.’ ‘Je stuk gelezen, heel sterk! Ik hoop dat dit het debat aanzwengelt.’ ‘Ik heb je tekst met genoegen en grotendeels met instemming gelezen; ik erger me voortdurend aan het ontbreken van genoeg kwaliteitsaanbod, dat mag dus weleens gefileerd worden.’ ‘Je hebt gelijk, ze kunnen niet lezen, ik vind je een moedig man dat je ze dit in hun gezicht gegeven hebt, of tegen hun schenen, ik hoop dat het zeer doet.’

Openbare reacties waren er ook, en die bleken zo op hun eigen manier erg leerrijk te zijn, en tegelijk ook wel bijzonder vermakelijk.

In het al genoemde digitale literaire tijdschrift Tzum verscheen een nieuwsbericht over mijn artikel van de hand van Coen Peppelenbos. Hij is recensent, op Tzum en in twee kranten, en overigens ook zelf dichter en romancier, maar in zijn hart blijkt hij toch vooral recensent te zijn. En wat doet een recensent die te berichten heeft over een artikel waarin de fouten van recensenten worden beschreven? Hij rept met geen woord over fouten van recensenten. De essentie van het stuk bleef dus onvermeld, in de plaats daarvan werd voluit gefocust op degeen die de tijding bracht: ‘Claes veegt de vloer aan met A, betaalt B met gelijke munt, het stuk van C viel niet in zijn smaak, D besprak zijn boek niet heel erg goed, ook E en F en G krijgen onder uit de zak.’ Critici die bijgeval fouten gemaakt zouden kunnen hebben, nee toch, hoezo dan? Was ik een cynicus, ik zou zeggen: logisch. Dat recensenten fouten maken heeft geen nieuwswaarde voor een recensent, die weet dat namelijk allang.

Ook criticus Dirk Leyman maakt melding van mijn stuk in zijn rubriek ‘De papieren man’ op de site van Ons Erfdeel die nu de lage landen heet. Ook hij kan het f-woord niet achter zijn tanden vandaan krijgen, maar hij hanteert een andere slimmigheid: hij doet het voorkomen alsof in mijn artikel enkel sprake is van ‘critici die zijn romans verkeerd zouden hebben geïnterpreteerd’. Ik heb het ‘ns nagevlooid: in mijn tekst worden tien fouten van recensenten behandeld. Daarbij zijn drie louter taalkundige dwalingen, toe te schrijven aan een falende kennis van het Nederlands in combinatie met zelfoverschatting; zes andere fouten kun je kwalificeren als slonzig lezen; en voor één vind ik niet zo gauw een geschikte term of het zou domheid moeten zijn. Van die zes gevallen van slonzig lezen zou je er, met veel goede wil, vier kunnen beschouwen als een ‘interpretatie’. Het gaat dan wel om een ‘interpretatie’ die in genen dele spoort met het geheel van de romantekst, en waarvoor de naam ‘interpretatie’ dus te veel eer is. Maar hoe dan ook: vier op de tien gevallen kun je met wat dringen en wringen inpassen in Leymans voorstelling van zaken; dat is minder dan de helft...

*

De prijs voor Moedwil en Mentaal Vluchtgedrag wordt echter met vlag en wimpel gewonnen door Jos Joosten, voormalig recensent van De Standaard, inmiddels hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Nijmegen. In een tegenartikel in het Nederlandse onlinetijdschrift Neerlandistiek kronkelt hij zich in velerlei bochten om de gegrondheid van mijn stuk weg te redeneren met behulp van, alles welbeschouwd, één argument. En dat argument, waar hij zich met een verrassende gretigheid van bedient, is -hou u vast- een ‘beurs ego’ waaronder ik in zijn ogen ongetwijfeld gebukt moet gaan, en dat mijn persoon kennelijk zou hebben opgezadeld met een jammerlijke drang om boekbeoordelaren te kijk te zetten.

Nounounou meneer Joosten, denk ik dan, kon u, daarzo in uw Tempel van Wijsheid die een universiteit heet te zijn, echt niks zinnigers bedenken dan dit schamele scheutje psychologie van de koude grond? Ik zie warempel geen verschil tussen het gehalte van uw redenatie en dat van een gedachtegang als: ‘Greta Thunberg is autistisch, dus kunnen we lekker negeren wat zij over het klimaat te zeggen heeft’. Wie geen steekhoudend argument kan vinden om een boodschap tegen te spreken, attaqueert ten einde raad dan maar de boodschapper, dat kunstje wordt al sinds het begin der tijden opgevoerd, het heeft iets... nu ja, zieligs. Dat is één. En twee: ik heb, meneer Joosten, slecht nieuws voor u: mijn ego is, op het schaamteloze af, in goeden doen, gestreeld als het is door de lof die mijn romans van aardig wat ‘professionele lezers’ gekregen hebben. U vindt er een paar voorbeelden van op www.bavoclaes.be. Daar wil ik het graag bij laten voor u mij, in uw druistige therapeutenijver, nog een extra portie geestelijke labiliteit toedicht en me behalve een geknakte stakker ook een pocher noemt.

Jos Joosten heet een specialist in literaire kritiek te zijn, maar het is gênant om mee te maken hoe deze gediplomeerde boekbesprekingsdeskundige in zijn artikel wanhopig op zoek is naar uitwegen om de onprettige waarheid die ik in mijn stuk aansnijd niet onder ogen te hoeven zien. Soms neemt hij daarbij in arren moede zijn toevlucht tot wat je alleen maar kunt omschrijven als een karikatuur. Bijvoorbeeld als hij met professorale ernst overgaat tot het tellen van woorden in boekbesprekingen: recensent Marcel Janssens mag dan 100 woorden lang je reinste onzin hebben verteld, hij heeft toch maar mooi 1.900 andere woorden weten neer te schrijven waarin hij geen apekool verkoopt. Die argumentatie doet me denken aan een kerel die door het rode licht rijdt en ten overstaan van de agent die hem net heeft tegengehouden, tot zijn verdediging aanvoert dat hij diezelfde dag wel zeven keer door het groene licht gereden is. Overigens, dat er met die 1.900 andere woorden niets mis zou zijn, is onjuist: Janssens rijdt in de rest van zijn bespreking nog verschillende keren zonder blikken of blozen door rood.

Joosten heeft er ook een handje van om de dingen op hun kop te zetten. Hij constateert bijvoorbeeld dat de uitglijders van recensenten die ik in mijn stuk citeer, aangetroffen werden in recensies die in meer of mindere mate ongunstig oordeelden over het besproken boek. En daar heeft hij een pasklare uitleg voor: de schrijver voelt zich beledigd en gaat over fouten van boekbesprekers zitten zemelen, omdat hij hun dat negatieve oordeel over de boeken betaald wil zetten. Klinkt plausibel, alleen: daar gaat het hier niet om, meneer Joosten. Dat is, met permissie, compleet naast de kwestie. Het maakt immers geen ene moer uit of dommigheden van recensenten nu toevallig door de auteur van het boek zelf worden gesignaleerd, of door een student van een hogeschool, of door de dochter van de melkboer, of door helemaal niemand, die dommigheden staan in al hun trieste glorie in die recensies, het is niet anders. En het ressentiment dat u mij per se in de schoenen wil schuiven, meneer Joosten, doet daar niets aan toe of af. Dat is de nuchtere werkelijkheid die u maar niet lijkt te kunnen accepteren.

Is het dan louter toeval dat de geciteerde stommiteiten onderdeel waren van onvoordelige kritieken? Nee, zeker niet, alleen is de vraag: hoe komt dat? En de verklaring ligt niet, zoals Joosten voorhoudt, in het gepruttel van de auteur, maar in het gepruts van de criticus. De blunder die zo’n recensent maakt, blijkt namelijk voort te vloeien uit precies hetzelfde euvel dat ook ten grondslag ligt aan z’n afwijzende kritiek, te weten: verregaande onverschilligheid bij het lezen, en pijnlijke nalatigheid bij het evalueren van het boek. Als de recensent er met de pet naar gooit, het te bespreken werk in de gauwigheid doorneemt terwijl zijn gedachten afdwalen naar de vuilniszak die hij zo dadelijk nog op de stoep moet zetten, dan loopt hij begrijpelijkerwijs een groter risico om stupiditeiten te debiteren, én om uiteindelijk een onbezonnen, onverdedigbaar oordeel over het boek te vellen. Omgekeerd, als een criticus een roman zorgvuldig leest, zich in alle rust en openheid afvraagt (naar het advies van Bas Heijne) ‘wat wil dit boek, wat wil deze schrijver?’, dan loopt hij weinig gevaar een bok te schieten én zal hij, met een klare kijk op de ins en outs van het boek, tot een doordachter beoordeling in staat zijn. Al met al is zo’n flater dus niet meer dan een indicatie voor een fundamenteler probleem dat de criticus bij zijn lectuur parten heeft gespeeld: ongeïnteresseerdheid, jachtigheid, gemakzucht.

Joosten gaat in zijn artikel ook nadrukkelijk in op het recht van elke lezer, en dus van elke criticus, op een eigen interpretatie van een roman. Daar ben ik het vanzelfsprekend volkomen mee eens, alleen rijst de vraag: wat is een zogenaamde ‘interpretatie’ waard indien, om ze te laten kloppen, een deel van de romaninhoud zonder meer gedumpt moet worden? Dat is met name het geval met de ‘interpretatie’ van Vijftig als een midlifecrisisverhaaltje, die Dirk Leyman opvoert in zijn recensie van het boek in De Morgen. Welnu, Joosten ziet daar helemaal geen been in. Sterker nog: terwijl hij de would-be interpretatie van Leyman verdedigt, blijkt hij maar weinig op te hebben met de visie in dezen van de auteur zelf. Daarbij slaat hij een verbazingwekkend sarcastisch toontje aan, inbegrepen de boosaardige suggestie dat de auteur, aangezien lezer Leyman het boek niet begrepen heeft, wellicht beter een essay dan een roman had geschreven. Laat ik me zo beleefd mogelijk uitdrukken: het komt me voor dat onze beminnelijke Nijmeegse hoogleraar zich door Joost mag weten welke emotie heeft laten meeslepen ten koste van eh... een minimum aan wetenschappelijk sérieux.

Stel, ik lees Oorlog en terpentijn van Stefan Hertmans. Stel, ik vind: dit is een boek over oorlog en over een kunstenaarsziel, en wat er verder nog in staat, bijvoorbeeld over het liefdesleven van de hoofdpersoon, dat heeft daar niks mee van doen en dient geschrapt te worden. Is deze ‘interpretatie’ van mij dan evenwaardig (laat staan superieur) aan een interpretatie die recht doet aan álle elementen van de tekst, onder meer ook aan dat schrijnende liefdesverhaal? Ik dacht het niet: ‘t is eenvoudigweg een zinloze verschraling van de inhoudelijke rijkdom van de roman. En moeten wij, alleen maar omdat ik het boek slecht gelezen heb, Hertmans toevoegen dat hij in plaats van zijn roman beter een essay geschreven had? De vraag stellen is ze beantwoorden.

Hoe zou het toch komen dat meneer Joosten, per slot een gestudeerd mens, in deze aangelegenheid zo’n makkelijk weerlegbaar, om niet te zeggen geschift standpunt inneemt? Zou de verklaring misschien hierin kunnen zijn gelegen dat professor doctor J.H.T. Joosten de roman waarover hij spreekt, Vijftig, niet eens gelézen heeft? Mmm... juist... dat is het dus: hij heeft het boek simpelweg niet gelezen, hij komt daar zelfs vrolijk voor uit, en hij wil de kwestie gewoon even tussendoor beslechten ‘als buitenstaander’, waarachtig, zo staat het er. Tsja, beste vriend, ik vrees dat dit een herexamen wordt (zou hij als prof vast zeggen als een van zijn studenten iets dergelijks zou uitvreten).

Mag ik het universum van Joosten nog even samenvatten? Supercriticus die z’n zegje doet over een boek dat hij niet gelezen heeft? Helemaal legitiem. Auteur die z’n zegje doet over kritieken van een boek dat hijzelf geschreven heeft? Hoogst suspect, niet ernstig nemen! Bestáát die hele professor Joosten eigenlijk wel, hebben we par hasard niet te maken met een stripfiguur, komend uit de koker van een satiricus?

*

Er wordt nog wel meer betwistbaars beweerd in het geschrift van Joosten. Voor wie er niet genoeg van krijgt: mijn repliek op die beweringen staat te lezen onder zijn tekst in Neerlandistiek. Joosten kon er zelf ook geen genoeg van krijgen, want hij heeft zijn artikel prompt via zijn persoonlijke accounts op de sociale media verspreid: de gebruikelijke bedelarij om bijval. En jawel, hij heeft verschillende opgestoken duimpjes mogen oogsten, onder meer van -verrassing!- enkele recensenten... Ik ben geneigd de fiks gestrekte duimen van deze critici betrekkelijk beschamend te vinden. Immers, wat heeft nu eigenlijk de geestdrift van die likers gewekt? Een schrijver die een criticus op een fout wijst, is per definitie een sukkel: vind ik leuk! Blunders in een bespreking zijn oké als er ook zinnen zonder blunder in staan: vind ik leuk! Iemand die een roman niet gelezen heeft, applaudisseert voor iemand die de roman aantoonbaar slodderig gelezen heeft, en neemt degene die de roman geschreven heeft giechelig op de hak: vind ik leuk! Waarom moet ik, bij het zien van die recensentenduimpjes, ineens denken aan jochies die een jongen van de hoogste klas zijn gaan halen en hem met spreekkoren staan aan te moedigen terwijl hij het verdomde Lowietje van de dag in de tang probeert te nemen?

Behalve beschamend lijken de likes van de boekbesprekers me ook lichtelijk verontrustend. Elk van deze duimen is een opgestoken middelvinger aan het adres van auteurs die het in hun hoofd zouden halen dingetjes te opperen die critici onwelgevallig zouden kunnen zijn. Schrijvers moeten hun plaats kennen en hun mond houden als de criticus gesproken heeft. Vervang in dat zinnetje ‘schrijvers’ door ‘kinderen’, en ‘criticus’ door ‘volwassene’, en je hebt het opvoedingsmodel van de negentiende eeuw. Wordt het niet zoetjesaan tijd dat de literaire wereld de eenentwintigste eeuw binnentreedt? Ik zeg het met tegenzin, maar de recensentenduimen bij het artikel van Joosten getuigen van een nare, arrogante, corporatistische geestesgesteldheid waarvan je misschien had mogen verwachten dat ze in intellectuele vakgebieden als het hunne achterwege had kunnen blijven. Te oordelen naar die verkillende duimpjes is de staat van de literaire kritiek nog een stuk zorgelijker dan ik al dacht.

Je kunt natuurlijk altijd hopen dat sommige recensenten dat likeduimpje aangeklikt hebben louter om hun vakbroeder Joosten een bemoedigende groet te brengen, wuifhandje van de supporters zeg maar, terwijl ze zijn tekst stomweg niet gelezen hebben, of slechts diagonaal gelezen, of onaandachtig gelezen. Wat dan allicht a fortiori zou gelden voor de teksten die in het artikel van Joosten aan de orde komen, te weten mijn stuk in rekto:verso, en mijn boeken. Of mogelijk is hun vinger toevallig uitgeschoten en staat hun duimpje daar zelfs volkomen ongewild. (Jaja, zulke hoogst verwarrende dingen gebeuren, het verklaart waarom ook mijn naam in het lijstje van de likers staat. Ik heb nog overwogen te proberen mijn gezicht te redden door mijn abuis hier te verkopen als een nieuwe trend in de sociale media: de ironische duim.)

Op het eerste gezicht minder begrijpelijk zijn de likes die Joostens artikel van een paar schrijvers heeft gekregen. Misschien vinden sommigen deze atypische likers ‘n tikkeltje laf, maar ik bedek de duimpjes in kwestie met de ruimst denkbare mantel der liefde. Vermoedelijk wilden de duimende auteurs niet in de eerste plaats de ideeën van Joosten wierook toezwaaien en hadden ze vooral de intentie hun onvoorwaardelijke loyaliteit te betuigen aan deze of gene criticus die in zijn artikel ter sprake komt (begrijp: die door Joosten verdedigd wordt, nadat hij door mij op de korrel genomen was). Elke auteur is kwetsbaar, dus als hij het geluk heeft iemand een ‘bevriend criticus’ te mogen noemen, een die zijn literaire werk zonder voorbehoud hoogschat, dan ga je als schrijver zo’n beschermengel uiteraard niet tegen de haren in strijken en welja, zo af en toe, waarom niet, strijk je hem misschien ook weleens over zijn bol met zijn haren mee. Erkentelijkheid is een nobel gevoel waarvan er hoe dan ook te weinig is, dus wie ben ik om dat te veroordelen. Wie weet of ik niet hetzelfde zou doen.

*

Het is intussen ruim tien jaar geleden dat het onderzoek naar fouten in de kritieken van Dorresteins roman is er hoop bevestigde wat iedereen al wist, namelijk dat een teleurstellend groot percentage literaire recensies van min of meer bedenkelijk allooi is. Dorrestein merkte toen op: ‘Iedereen zucht erover, maar niemand doet er iets aan. Dit onderzoek is de eerste stap naar een discussie over de kwaliteit en het functioneren van deze beroepsgroep.’ Als ik, in het naspel van mijn stuk in rekto:verso, die uitdagende duimen van boekbeoordelaren bij Joostens opstel zie, vrees ik dat de discussie waar Dorrestein destijds op hoopte, nog wel even op zich zal laten wachten. De duimenden lijken er, net als Joosten zelf, voor te hebben gekozen om tegen beter weten in recht te praten wat krom is, en om, wat hun recenseerpraktijk betreft, consequent in staat van ontkenning te leven. Misschien is die struisvogelachtige zelfmisleiding ook wel een béétje begrijpelijk: critici zijn immers niet gewend kritiek te krijgen. Schrijvers wel.

Soms heb ik de indruk dat er, in een iets verder verleden, meer ruimte was voor een of andere vorm van parler vrai. Herman de Coninck kon 25 jaar geleden in De Morgen bijvoorbeeld nog schrijven dat een slecht criticus zeven op de tien boeken verkeerd leest, en dat ook een goed criticus er met zijn lezing van een literaire tekst nog altijd in twee op de tien gevallen naast zit. En die bewering heeft hij toen niet eens zo heel omstandig met concrete voorbeelden gestaafd. Zogezien zijn we er sinds die tijd op achteruitgegaan.

Dat recensenten zo allemachtig krampachtig reageren zodra er een afkeurende opmerking valt, is jammer. Waar zijn deze mensen bang voor? Gezichtsverlies? Reputatieschade? Doen of je neus bloedt is in dat geval niet het beste idee – ik dacht dat dat inzicht onderhand toch zo stilaan in de meeste lagen van de maatschappij was doorgedrongen? Om een redelijk recent voorbeeld te noemen: drie wetenschappelijk onderzoekers aan drie verschillende Amerikaanse universiteiten hebben in de weken rond de jaarwisseling, onafhankelijk van elkaar, elk een paper, die eerder in een toptijdschrift was gepubliceerd, teruggetrokken omdat er foutieve gegevens in stonden. Een van hen, Frances Arnold, Nobelprijswinnaar voor de Chemie in 2018, maakte haar beslissing zo bekend: ‘Ik bied mijn verontschuldigingen aan. Het was een beetje druk toen we de paper indienden en ik heb mijn werk niet goed gedaan.’ Uit de eerste reacties bleek dat, door deze manier van handelen, de geloofwaardigheid van de betrokken wetenschappers niet geschaad, maar juist versterkt werd.

In afwachting dat deze wijsheid ook door de vestingmuren van het recensentendom sijpelt, zullen we maar blij zijn met de zeldzame magische momenten dat iemand uit zijn rol valt en beslist om voor de verandering ‘ns niet met meel in de mond te praten, maar gewoon zonder complimenten te zeggen hoe het wérkelijk zit. Iemand die de eigen gesloten gelederen, om wat voor reden ook, voor korte tijd verbreekt. Critica Fleur Speet bijvoorbeeld. Zij schreef, bij de publicatie van de bovengenoemde roman van Dorrestein, een van de drie besprekingen waarin het factcheckersteam geen fouten heeft gevonden. En ze was toen zo moedig haar collega’s een spiegel voor te houden. Speet verklaarde namelijk aan de factcheckers dat ze de frustratie van auteur en uitgeverij begreep, en, nochtans zelf recensent zijnde, zei ze toen letterlijk: ‘Auteurs staan machteloos. Ze moeten toezien hoe hun boek wordt verminkt door recensenten. Ze kunnen er ook niets tegen doen, want als ze ertegenin gaan, dan worden ze zelf slachtoffer.’

Dat vat al het voorgaande nogal raak samen, mij dunkt, ik zou het zelf niet beter kunnen zeggen. Dus wel eh... vooruit dan maar: duimpje!