It is not surprising then that the crisis of climate change should produce anxieties precisely around futures that we cannot visualize.
— Dipesh Chakrabarty
In 2009 volgde ik op een zonnige lentedag samen met een groep jonge kunstenaars een lezing aan het Potsdam Institut für Klimafolgenforschung. Het gerenommeerde onderzoekscentrum, het grootste van Europa op het gebied van klimaatonderzoek, bevond zich op wandelafstand van het S-Bahn-station. In een imposante negentiende-eeuwse koepelzaal werden we welkom geheten door een sociaalgeograaf. Hij droeg een pilotenbril, waarvoor hij zich verontschuldigde. Hij droeg de bril omdat hij sinds een paar dagen last had van een oogontsteking.
De toon van zijn lezing over klimaatopwarming was luchtig, de inhoud loodzwaar. De toekomstscenario’s waarop we getrakteerd werden waren louter gitzwart. De ene tabel was nog verontrustender dan de andere. De pilotenbril, het vals-opgewekte toontje van de sociaalgeograaf en de buitengewoon lichte koepelzaal die een en al beschaving ademde, gaven het hele schouwspel iets sinisters. Op veilige afstand van het eind van de wereld werd een jonge artistieke elite bijgelicht.
Wat me nog het meeste is bijgebleven aan de lezing was de verrassend ernstige slotopdracht die wij als filmmakers, kunstenaars, musici en schrijvers meekregen: omdat de nood steeds hoger werd, was het onze artistieke plicht bij te dragen aan de bewustwording van de gevolgen van klimaatverandering. Een voorwaarde werd ons wel gesteld: we moesten wegblijven van ramp- en doemscenario’s zoals in de film The Day After Tomorrow (2004). Een verhaal waarin de hele wereld naar de ratsmodee gaat, zou de zaak niet helpen. De gedachte hierachter was dat dit hooguit een nogal vluchtige catharsis teweegbrengt. Sensibilisering, bewustwording en gedragsverandering blijven uit. De wereld buiten de bioscoop ziet er na afloop van de film nog steeds (bedrieglijk) alledaags en vertrouwd uit, zonder vloedgolven en orkanen van de vijfde categorie. Niks nieuws onder de zon.
In de jaren die erop volgden heb ik, met tussenpozen uiteraard, nagedacht over de vraag hoe klimaatliteratuur van mijn hand eruit zou kunnen zien. Met elk warmterecord dat verbroken werd, voelde ik de noodzaak des te heviger. Ik vond het vreselijk moeilijk. Omdat de hoofdpersoon in The Day After Tomorrow een klimaatwetenschapper is, leek me dat een slecht idee voor een boek. En als er dan toch eentje in moest, dan mocht hij zijn werk niet mee naar huis nemen. Waarom heb je überhaupt een deskundige nodig om de gevolgen van klimaatverandering te verbeelden? Maar hoe kon ik dan de aandacht op klimaatverandering vestigen?
Ik kwam er niet goed uit, al heb ik uiteindelijk vorig jaar een poging gedaan de klimaatopwarming in mijn tweede roman Vichy te verwerken, een roman – inderdaad – zonder klimaatwetenschapper. Intussen stond de wereld niet stil. Ook ten tijde van de lezing in 2009 bestond er al een naam voor een genre dat langzaam terrein wint, de zogeheten klimaatfictie, oftewel cli-fi, met zijn opzichtige en betekenisvolle verwijzing naar sci-fi.
Cli-fi is een genre dat vooral beoefend wordt in de Engelstalige wereld. Een van de eerste klimaatromans zou wel eens The Drought kunnen zijn, uit 1964, geschreven door de Britse auteur J.G. Ballard. In Nederland (en volgens mij ook in Vlaanderen) is het opvallend genoeg tot voor kort heel erg stil gebleven. De enige romans die ik kan bedenken zijn van zeer recente datum: Het tegenovergestelde van een mens (2017), het prozadebuut van Lieke Marsman, en (ook een debuut) Onder het ijs (2018) van NRC-redacteur Ellen de Bruin. In beide boeken eisen klimaatwetenschappers een hoofdrol op.
Is de afwezigheid van een klimaatthematiek in de Nederlandse literatuur niet merkwaardig gezien de toekomst die ons en ons nageslacht te wachten staat als de temperatuur zo onbarmhartig door blijft stijgen? Klimaatopwarming definieert onze tijd. Je gaat van de weeromstuit denken aan een opmerking van Kees Fens over de Duitse dichter Heinrich Heine: ‘De in Nederland beroemdste uitspraak, toegeschreven aan een dichter die het nooit heeft gezegd, is “Als er weer een zondvloed losbreekt, ga ik naar Holland, want daar gebeurt alles vijftig jaar later.”’
Om maar eens met een sweaping statement te komen: wie met een klimaatbril op de Nederlandse literatuur beschouwt, kan niet anders dan concluderen dat het gros van de Nederlandse romans volkomen irrelevant is. Maakt dit van Nederlandse auteurs een groepje wegkijkende onnozelaars? Dat geloof ik niet. Fictie schrijven over klimaatverandering stelt je als schrijver namelijk voor nogal wat problemen. Een van de grootste is van technische aard. Schrijvers schrijven eigenlijk altijd over mensen, met hooguit (andere) dieren in een bijrol. En die mensen bevinden zich op een bepaalde plek in een bepaalde tijd.
De ruimte vormt doorgaans een achtergrond waartegen de gebeurtenissen zich afspelen. De ‘natuur’, hoe deze zich ook manifesteert, is geen handelende instantie. Personages worden door hun omgeving gedragen, deze grijpt niet in. Als dit toch gebeurt, dan vinden we dat al snel onnatuurlijk. Maar bij klimaatverandering gaat juist de ruimte zelf meespelen! Het podium waarop de toneelspelers staan, begint te schommelen: rivieren die overstromen, dijken die doorbreken, branden die grote gebieden in de as leggen. En los van de vraag of je wel zo ver moet gaan: hoe moet je dit allemaal in een roman verwerken zonder dat het ongeloofwaardig, fantastisch of geforceerd wordt?
In The Great Derangement (2016) ijvert de Indiase schrijver Amitav Ghosh voor een herwaardering van onwaarschijnlijkheid in de roman. Een overstroming in je roman introduceren is nogal een dure ingreep, zeker als de helft van de personages verzwolgen wordt. Deus ex Machina! Je gelooft het niet. Je ‘suspension of disbelief’ wordt te veel op de proef gesteld. Want wordt zo’n natuurramp door lezers niet al snel als foefje doorzien? Toch zijn er genoeg literaturen waarin de aarde een levende instantie is en rivieren kunnen handelen. Maar die worden nauwelijks meer geschreven. En zelfs al werden ze veel geschreven, dan nog zouden we ze niet als literatuur beschouwen. De literaire roman zoals wij die kennen wordt vooral door mensen bevolkt. Zoals de antropoloog Anna Lowenhaupt Tsing het nog iets scherper formuleert in The Mushroom at the End of the World: ‘Can I show landscape as the protagonist of an adventure in which humans are only one kind of participant?’
Een ander probleem is dat cli-fi naar haar aard nogal waarschuwend is. Daarmee sluit zij aan bij alle berichtgeving en informatie waarmee we dagelijks overspoeld worden. Ik vermoed dat veel schrijvers passen voor een indirect leerstuk met als subtekst: beter je leven, lezer, want anders breken de dijken. De Duitse sociaalgeograaf wees er bovendien al op: over het dystopische gehalte ervan haal je je schouders op. Vaak lijkt cli-fi helemaal nergens op. De beschaving zoals we die kennen zieltoogt, het is de postapocalyptische toestand waarin wij Nederlanders, als we een blik uit het raam werpen, zo overduidelijk niet zitten.
Wat tot slot ook meespeelt, is dat Nederland eigenlijk nauwelijks een traditie van natuurschrijvers heeft, in tegenstelling tot Engeland. De Nederlandse anglicist Astrid Bracke wijst er in een recent onderzoek op dat Engelsen die over klimaatverandering willen schrijven, kunnen tappen uit een rijke pastorale traditie die hier te lande ontbreekt. Nederlanders hebben daarbij een nogal complexe verhouding tot de natuur: ‘God created the world but the Dutch created Holland,’ zo luidt het cliché. Elke grasspriet heeft hier een bestemmingsplan. En de Oostvaardersplassen is zonder meer uniek en prachtig, maar het is ook een soort bij elkaar vergaderde projectnatuur, eentje die bovendien allerlei dilemma’s creëert met betrekking tot het ‘beheer’ van alle diersoorten die er leven.
En het water dan? Je zou denken dat de invloed van de zee zich na eeuwen van waterwerken stevig in ons ‘cultureel archief’ heeft vastgezet. Toch schrijven Nederlandse auteurs er naar mijn medeweten niet over vanuit een zeker klimaatperspectief. Ik vermoed dat het vertrouwen in de Deltawerken en het personeel van Rijkswaterstaat ook onder auteurs zo groot is dat een andere verhouding tot de zee nauwelijks denkbaar is. Overigens zou ik graag een roman over leidingwater lezen. Het leidingwater in Nederland is erg goed, maar toch lukt het allerlei bedrijven om die domme en vervuilende plasticflesjes bronwater voor idiote prijzen aan de man te brengen.
Je kunt je natuurlijk afvragen of schrijvers zich überhaupt met klimaatopwarming moeten bezighouden. Hebben we niet voldoende aan non-fictie, waarin het bestaande wordt getoond en afgetast? Deze vraag stellen is eigenlijk de vraag stellen waarom we überhaupt behoefte hebben aan fictie. Mijn antwoord zou kort gezegd zijn: omdat fictie over klimaatopwarming ons mogelijkheden zou kunnen bieden waarover niemand nog nagedacht heeft. Of omdat het een taal zou kunnen aanreiken om op een andere manier te spreken en te denken over klimaatopwarming, een taal die ook bepaalde gevoelens, gewaarwordingen en ervaringen tot uitdrukking brengt. Klimaatopwarming gaat bijvoorbeeld gepaard met een gevoel van verdriet om iets dat onherroepelijk verdwenen is. Om dat te begrijpen hoef je alleen maar te denken aan de strenge winters van vroeger die waarschijnlijk nooit meer terugkomen. Is dat geen fictie waard?
Vorig jaar schreef essayist Fiep van Bodegom dat een klimaatroman voor haar een verlangen moet opwekken dat ‘op een of andere manier [samenvalt] met het voortbestaan van de wereld.’ Ik vind dat een mooie gedachte, het verlangen zet de dystopie buiten spel. Maar de vraag rijst dan wel welke wereld moet voortbestaan. De huidige is nauwelijks denkbaar zonder de kapitalistische doodloperij waarmee we dagelijks worden geconfronteerd, een wereld waarin elke dag onze economie niet rigoureus wordt hervormd. Het lastige aan Van Bodegoms opmerking is dat er iets conservatiefs in schuilt, het conservatisme dat alle natuurorganisaties kenmerkt: we moeten zó leven dat de prachtige diversiteit van leven op aarde gewaarborgd blijft. Hoe dat te doen zonder de altijd voortdurende verandering die ons bestaan kenmerkt te loochenen?
Misschien moet ik het anders formuleren: klimaatopwarming is een crisis die zich in allerlei verschillende gedaantes en gradaties zal laten voelen, op ecologisch niveau maar ook op cultureel, economisch, politiek en sociaal niveau. Zij valt dus ook als een literaire crisis op te vatten waar vroeg of laat elke auteur zich toe moet verhouden, zonder te vervallen in ontkenning, scepticisme of cognitieve dissonantie.
De ideale klimaatroman bevat wat mij betreft een zeker ecologisch richtpunt, een horizon waarbinnen voorheen ongedachte mogelijkheden zichtbaar worden. Ik pleit dus niet zozeer voor een literatuur met een opvoedkundige inslag, maar een die eraan bijdraagt grip te krijgen op iets wat zo groot is dat het zich aan ons onttrekt. Wat doet de klimaatopwarming met ons? Welke houdingen zijn denkbaar? Welke conflicten? Wie zijn wij en wie willen wij zijn terwijl onze wereld ingrijpend verandert? Dat zijn vragen die we met behulp van de literatuur zouden kunnen beantwoorden, al was het maar voor een klein deel.
Dat de vreemde, ongedachte mogelijkheden in de klimaatroman die me voor ogen staat nogal onwaarschijnlijk zullen zijn, ligt voor de hand. Een nieuw realisme? Ons leven is altijd onwaarschijnlijk geweest.