Op 29 mei gaven kunststudenten van PXL-MAD School of Arts (Hasselt) en LUCA – School of Arts (Campus Sint-Lucas Gent) hun eigenzinnige kijk op een werk uit de vaste collectie van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België.
In auditorium 490 wierpen 70 jonge artiesten uit de meest uiteenlopende disciplines hun licht op een meesterwerk – daarin bijgestaan door enkele verrassende gastsprekers.
27 mei in het jaar van onze Heere 2019, Brussel
Moederlief mien
Ic scrive sie dese brief wille van mien swaer gevoel in de maeghe. Der heersce een zwartgalligheid in mien pen ombedat nieman mien biechte ernstich nimt. Het waer vorige weke toen mijne grootste geluk werd gegeven, echter werde dat gevoel ene personificatie van mijn zonde, oh zo grootsch. Ik moet mijne hart luchten bij u, moeder, over mijn reis, opdracht en bedenkinge.
Na een korte pelgrimage met trein kwamen wij aan bij de beeldenkathedraal op de Place Royale te Brussel. Met de vaandels neder en de lanspunt omlaag traden wij in twee kolonnes binnen. ‘Drie euro entrée as-te-blief’, sidderde het door de marsorde, waarna er zenuwachtig in de buidel werd getast om het zitgeld van deze mis op te hoesten.
Enkele ogenblikken later kuierden we in groepjes door de hallen van het Musée des Beaux Arts. We luisterden naar lezingen en gaven, met de mond verborgen achter een hand, opmerkingen over de sprekers. Vervolgens kregen we de geestelijke taak een werk te kiezen in deze beeldentuin en onze abt te bedienen met een ekfrasis.
Breughel, Rubens, Alechinsky, Ensor, Bayard, Jespers, Matisse, Monet… De groten der aarde kwamen samen onder het dak van dit koninklijk beeldenhuis. En wij, les croyant des images, wandelden ze zomaar voorbij. Van heinde en ver kwamen mensen naar dit bedevaartsoord om deze werken te aanschouwen en wij, perverse pupillen, passeerden ze zonder schroom. Voor het merendeel van onze christelijke krijgsmacht waren de schilderijen bijna alledaags geworden. Ze verschenen in grote oplages op poster en postkaart en bij elk vak dat onderwezen werd op de eervolle school van de heilige Sint-Lucas, hoorde wel een banale referentie naar een van de meesters. In deze zuilengaanderij liepen de krijgsmonniken wat doelloos rond en staarden door de werken heen op zoek naar iets dat nog niet eerder op het netvlies werd geforceerd.
Na een vijftal verwensingen en de daarbij horende weesgegroetjes viel mijn oog op een klein werk van slechts een voet breed en een hand hoog. “Aeneas in de hel” door Jan I en Jan II Brueghel verzocht mijn vrome attentie en deed mij glimlachen. Niet omwille van de meesterlijke handen, academische stijl of historische waarde, maar eerder omwille van zijn lachwekkende titel. ‘Lachwekkend?’, denkt u, moeder. Sta mij toe dit nader te verklaren.
Mijn onheilige fascinatie voor ondeugd is te traceren naar mijn ketterse opvoeding die mijn vader, God hebbe zijn ziel, me gaf. Wanneer u te bedde ging, onderrichtte hij mij bij kaarslicht. Door zijn algemene interesse voor historie werd ik reeds op jonge leeftijd gestimuleerd om me te verdiepen in de gewoonten van het verleden. Heimelijk leerde hij mij Latijn aan en ontwikkelde hij mijn voorliefde voor heidense teksten geschreven door Catullus en de ontuchtige Ovidius. Alsook werd ik gedwongen de geschriften van Tacitus en Cicero te memoriseren. Door deze ongelovige opschriften te minnen leef ik sinds mijn knaap-zijn met een genegenheid voor slechte geschiedenismoppen en een preferentie voor historische memes. U weet wel, mater mihi: hetgeen zij als bewijs gebruikten in de Pano-reportage om Dries Van Langenhove te blameren in plaats van echt te onderzoeken in welke mate Schild en Vrienden wel degelijk een Vlaamse militie is met neofascistisch gedachtegoed. Uiteraard spendeerde de nationale omroep het productiebudget aan de uitleg wat een internetmeme precies is, in plaats van de machtsbeluste nationalist onder de loep te nemen. Maar gelukkig weet gemiddeld Vlaanderen en de Canvaskijkende burger nu wat een zedelijke meme is en wat niet.
Deze epistulaire uitwijding is nodig om het volgende te kunnen duiden: Waarom is het zo verdomd grappig, God vergeeve mij en bewaare mij, dat er op dat museumbordje ‘Aeneas in de hel’ staat? Eerst moet ik het verhaal van Aeneas en één specifieke omzwerving van de held toelichten.
Het was de zedige schrijver, Vergilius, die de Aeneis schreef. Onder het bewind van keizer Augustus, in 29 v. Chr., begon hij zijn levenswerk. Dit canoniek stukje klassieke oudheid werd vervolledigd in 19 v. Chr. en omvatte maar liefst tienduizend verzen, verdeeld in twaalf zangen.
Rome likte nog de wonden na de burgeroorlog tussen Octavius en Marcus Aurelius, die het imperium van Julius Caesar erfden. Een staatsschrijver kon zich geen beter moment uitkiezen om de komst van de nieuwe keizer te bezingen! Vergilius kroonde met zijn epos het geslacht Iulius tot afstammelingen van de allereerste Romeinen. Het gaat om de legende van Aeneas, de Trojaan die een thuis vond tussen de zeven heuvels aan de oevers van de Tiber.
Misschien hoef ik dit verhaal niet te recapituleren in deze brief, aangezien ik van uw natuurlijke haat jegens de bewoners van het toenmalige Latium weet. Het was tenslotte de Romein Pontius Pilatus die de handen in onschuld waste na de publieke veroordeling van onze Heere Jezus Christus! Cum omnibus bonis quiescat. Toch wil ik het verhaal van Aeneas kort duiden, want het is van groot belang dat u zich bewust bent van de waarde van het geschrift en mij zo, in mijn ondeugd, kan vergeven.
Vergilius schiep deze held op een moment van grote nood. Aeneas diende het brandende Troje te verlaten, terwijl de Griekse legers van Agamemnon en Menelaos de stad plunderden. Er gaat waarschijnlijk wel een lichtje branden bij deze namen, dat komt omdat dit epos eigenlijk een vervolg is op de Ilias, het levenswerk van Homeros. Weliswaar leefde Vergilius 700 jaar na het uitbrengen van de Ilias en de Odyssee en was er niet echt sprake van een cliffhanger. Deze schrijverstechniek wordt enkel toegepast in het gros van uw lievelingsprogramma’s, zoals het cultureel noodzakelijke Familie, dat zijn kijkers met een dagelijkse spanning van seizoen naar seizoen loodst.
Aeneas ontvluchtte Troje met zijn nageslacht, vrienden en vader op de rug. Daarna reisde hij de Middellandse Zee af, waarbij elke stop onderweg een ontmoeting betekende met een nieuw personage. Je kan onmogelijk de structuur van de Odysee niet herkennen, doch is dit staaltje schrijfkunde van een overtreffende trap. Op een van zijn vele omzwervingen besliste het lot dat Aeneas naar de onderwereld moest afreizen om zijn vader raad te vragen. Om deze rustplaats van de doden te betreden, werd hij begeleid door een priesteres. Zij droeg een gouden twijg met zich mee om Charon, de veerman die de zielen overzet van het rijk der levenden naar het rijk der doden, te overtuigen dat de levendige Aeneas een oversteek verdiende. Ook wierp zij Cerberus een honingkoek met slaapwekkende kruiden toe, zodat de driekoppige waakhond die de poort van het dodenrijk beschermt, hen zou laten passeren. Vader vertelde altijd zeer geanimeerd hoe Cerberus’ ogen opgloeiden wanneer er ongewenste bezoekers langskwamen en imiteerde dan zijn geblaf en gejank. Tijdens deze boottocht over de Styx werd Aeneas geconfronteerd met zijn dode strijdmakkers, familieleden en zijn geliefde Dido. Vergilius belichtte in deze ontmoeting nogmaals de pietas die Aeneas belichaamde; hij verliet zijn zuiderse koningin om vaderland en goden te eren en zijn belofte na te komen. Vanuit Charons sloep probeerde hij aan haar ziel nogmaals zijn vertrek te verklaren, maar zij bleef onbewogen. ‘Met woorden trachtte Aeneas haar brandend hart en norse blik te verzachten en haar tranen te wekken. Maar zij hield haar ogen van hem gekeerd en strak gericht naar de grond; haar gelaat bleef onberoerd door zijn taal (…). Ten laatste snelde zij heen en vluchtte vijandig in het schaduwrijk woud.’
Oh moederlief, gij kunt niet ontkennen dat deze onmenselijke pijn u ontroerd laat. Want in dit verlies herken ik uw stilzwijgen bij het afscheid van vader. Wij beiden treffen schuld wanneer wij lachten met zijn ingegroeide teennagel. Wij konden niet weten dat dit uiteindelijk tot koudvuur zou leiden. In het jaar van onze Heere 2015 bestond er nog geen remedie tegen deze complexe weefselinfectie, noch werd de gewichtigheid van voethygiëne besproken bij de acta diurna van de stadsomroeper.
Vergilius vertelde niet alleen het verhaal van de held. Hij gebruikte deze afdaling in de onderwereld om goede mensen van de slechte te onderscheiden. Welke waarden waren goed en welke leidden tot de Tartarus? Dit diende als een propagandastuk voor keizer Augustus, want zowel Vergilius als de keizer wensten bij de geboorte van het nieuwe Romeinse Rijk de virtues, de deugden, te vernieuwen. Hij schreef de gepersonaliseerde 10 geboden voor een nieuwe wereldmacht in de hoop het volk en de equites te inspireren om niet te hervallen in het decadente bestaan van voordien. Had het epos een politieke agenda? Zeker. Maar dit doorprikte de emotionele lading niet. De verzen zijn meesterlijk opgebouwd en verheffen het verhaal tot een historisch meesterwerk.
Ondanks deze geweldige richtlijnen slaagden de schilders van het geslacht Brueghel er niet in de ware vorm van de onderwereld weer te geven. Het tafereel dat in het museum hing, was nochtans zeer nauwkeurig geschilderd. Zo onderscheidde ik in de achtergrond een formatie van enkele vrouwen met Spaanse kraag die door een poort werden gejaagd. Verderop brandde een waar hellevuur en een rad met bijbehorend lijk tekende een schaduw af in de vlammen. Op elke steen zat een Boschiaanse demon, die arme zielen teisterde. Verderop dialogeerde een vrouw met een serpentachtige figuur in een boom. In de schaduw van een grot merkte ik een figuur op met bokkenpoten en gekrulde hoornen. Deze beeltenissen bezorgden menig broeder de rillingen, maar ik bleef glimlachen naar de compositie en de zachte gloedrode kleurtransitie.
Hoe konden deze meesters van de schilderkunst er zo naast zitten? Naast de talloze anachronismen zoals de middeleeuwse radbrakende foltertuigen, de 16de-eeuwse molensteenkraag en de 17de-eeuwse West-Europese kreeftstaarthelm, is het hele werk zo verdomd christelijk! De kralen van uw paternoster gieren, waarschijnlijk aan een hoge snelheid, tussen uw vingers en ik vermoed dat uw lippen met de grootste haast aan het prevelen zijn geslagen, maar ik vraag u, moeder, zie de humor ervan in.
De Brueghels waren kinderen van hun tijd. Je kunt poneren dat ze niet beter wisten. Deze godvrezende heren moesten uiteraard voldoen aan de mode van hun tijd en ze waren hoogstwaarschijnlijk ook onwetend over de afkomst van hun beeldtaal. Ze depicteerden de, oh zo rijk beschreven, onderwereld als de meest afgestompte archetypische hel. Er heerst bijna een virtuoze platitude in de afgebeelde zondeval. Ook voelt de aanwezigheid van de sater eerder aan als een steek in het hart dan een goedgeplaatste mop. Dit wezen met de bokkenpoten en hoorns symboliseerde vroeger de goedlachse god Pan. Omwille van zijn seksuele lust werd de figuur in christelijke propaganda gedemoniseerd, waardoor het op termijn de personificatie werd van de duivel. Alle vormelijke componenten van de Brueghel veranderen voor mij de inhoud van het klassieke verhaal en doen mij immer meer verward en binnensmonds gniffelen.
Moeder, ik probeer u iets duidelijk te maken, maar vrees dat de pointe uw simpele christelijke geest ontgaat. Toen Vergilius zijn manuscripten neerpende, was er helemaal geen sprake van een kinneke Jezus! Lieve God, vergeeve mijne woorden, U was noch uitgevonden noch neergeschreven! Ik vrees dat mijn innerlijke lachbui in Brussel zal afgestraft worden door de hogere macht, maar niet door de Heere die u, alma mater, prijst. Dus houd maar op met uw taak als mijn beschermengel, oh de ironie, en spaar uw Weesgegroet Maria’s voor uw andere kinderen. Want zij zijn nog onbezoedeld en puur, voorwaar zij nog niet op een kunstschool gezeten hebben.
Verstoot mij niet omwille van deze brief, moeder, maar probeer deze belijdenis te begrijpen. Een jonkman als mezelve leeft nu eenmaal in het verleden omdat het heden en de toekomst apocalyptische proporties aannemen. Luister naar de ontevreden stem van de bevolking, die zich in het biljet liet horen! Geel-zwarte vlaggen in de straat en angstig voor het nieuwe rechts sloot ik de raamluiken. Ik wenste geen ochtend aan het bed waar ik gisteren in ging liggen, een zwarte zondag voor mij en mijn kunstkompanen. Mihi cura futuri.
Ik herinner me nog goed hoe ik tussen u en vader zat tijdens de eredienst. ‘En de duivel, die hen misleidde, wordt in de poel van vuur en zwavel gegooid, bij het beest en de valse profeet. Daar zullen ze dag en nacht worden gepijnigd, tot in de eeuwigheid’, galmde doorheen het schip van de kerk. U herkent het stuk uit ‘De Openbaring’, maar voor vader en mij was dit een ware geestigheid. Het was tussen de eucharistie en het indutten door dat vader knipogend fluisterde: ‘Zie je nu van waar deze confessionele kids de pap gehaald hebben?’ Ik gniffelde en kreeg toen de daarbijhorende pedagogische tik op het achterhoofd.
Vader en ik hadden net in het geheim ‘Boek V’ behandeld van Ovidius’ Metamorfoses, waarin we ‘De roof van Proserpina’ lazen. Daarin werd beschreven hoe Pluto, de ware god van de onderwereld, de aarde openscheurde en met zijn strijdwagen de geur van dood en zwavel meebracht naar de oppervlakte. Het is geen toeval dat op het einde van de 1ste eeuw Matheus schrijft over ‘een put’, wanneer hij verwijst naar ‘het eeuwige vuur dat is voorbestemd voor de duivel’ en dat de ‘hel’ geen plaats is op of boven het aardoppervlak. Het was de onzedige Ovidius die dit verhaal neerpende aan het begin van diezelfde eeuw. Uiteraard genoot de mythe al een eeuwenoude mondelinge overdracht. De schrijvers van de Bijbel haalden ook inspiratie uit de verhalen rond de samenstelling van het heidense dodenrijk.
De Romeinse onderwereld bestaat uit drie delen: de Tartarus, het Elysium en het Asphodel. De Tartarus is een plaats waar slechte mensen worden gestraft. Hun boete bestaat uit een eeuwige kwelling. Denk maar aan de stoutmoedige Sisyphus, de parmantige Prometheus en de dorstige Tantalus, zij die nog steeds hun straf uitzitten. Het Asphodel is een plek voor noch goede, noch slechte mensen. Ik geloof dat vaderlief hier beland is omwille van zijn gelijkenis met de godheid Janus: het ene gelaat zat zedig in de zondagse kerk en het andere las stiekem de teksten van de ondeugende Catullus. De schimmen die er terechtkomen, kunnen zonder straf rondzwerven of als schimdieren voor eeuwig rondvliegen en -lopen. Het Elysium, aan een andere oever van de rivier Styx, is een plaats voor de mensen die goed leefden. Het is een ideale wereld met velden, bossen en een eigen zonnestelsel.
Moeder, u herkent hier onweerlegbaar uw hel, hemel en vagevuur in. Het grote verschil is dat uw godsdienst gebaseerd is op een ongedetermineerde hoop voor de gelovigen. Als onderdeel van de doctrine is er iets als ‘verlossing’ en om deze zaligheid te bereiken, hebben ze heel precieze regels en stappen geformuleerd. Aan uw overtuiging is een onderbouwde samenhang en eigen theologie verbonden. Deze georganiseerde leer zorgt ervoor dat de volgelingen mooi het eenduidige pad volgen dat wordt beschreven. De Romeinen boden simpelweg een polytheïstische wanorde aan. Ze eigenden zich helden, verhalen en cultussen van andere gemeenschappen toe en verafgoodden keizers die genocides planden.
Er is een algemeen shopprincipe wanneer het aankomt op godsverering. Elke god heeft wel een gevolg van honderden aanhangers, die omwille van individuele redenen deze deus aanbidden. Uit deze hoeveelheid en diversiteit ontstaat er een vrijheid. U wenst mij nu waarschijnlijk te duiden op mijn farizeïsche uitspraak. Ik spreek mezelf haast tegen wanneer ik vertel dat ook de Romeinen hun ideologie en religie hebben ontleend aan andere culturen. Maar het verschil met uw geloofsovertuiging is dat deze iconen reeds duizenden jaren bestaan en een traditie van overdracht kennen.
De Oude Goden vallen echter niet te vergelijken met die van neopaganisten, die zich als neo-polytheïstische gelovigen profileren. Iedereen weet dat het hier gaat om het fetisjisme van bankdirecteurs en CEO’s, die het geloof als excuus gebruiken om deel uit te maken van een hedonistische gangbang in het bos.
Ik wilde graag de hypocrisie van de aflaten die u twee etmalen terug aankocht aankaarten, maar ikzelf deed eergisteren ook een bloedoffer. Dus het voelt wat schijnheilig aan. Toch is er een verschil tussen onze offers. U pleit voor de ene God, u verlangt een gemakkelijke transitie van leven naar dood. Het motief van de verwerving van een kerkelijke kwijtschelding is de grote angst voor uw ontmoeting met Petrus aan de hemelpoorten. Op uw dag des oordeels wenst u naar de juiste kant van de poort gestuurd te worden. Hoewel ik weet dat u een vrome vrouw bent, kent u zelf varkens die godvrezendheid veinzen, maar zich in de krochten van de kroeg gedragen als saters. Dat is het vuile kantje van uw aflaat-gedachte. Er wordt zonder schuld gezondigd om vervolgens het bloedgeld neder te leggen voor het altaar. De dikke priester neemt dit aan, drukt een stempel van zorgeloosheid op het voorhoofd en dat in de vorm van een kruisje!
Mijn offer dient niet voor de onderwereld, het dient voor vandaag en de tijd die nog komen moet. U weet van mijn argwaan tegenover morgen, maar ik smeek Apollo dagelijks om inspiratie voor mijn atelier, ik aanroep Pallas Athena wanneer ik een keuze moet maken en elke dag opnieuw sta ik op met een bedanking voor de godin Eos, omdat zij de dageraad meebrengt en mij met zon op het gezicht doet ontwaken.
As-te-blief, lieve lezeres, waan mij niet dood na het lezen van deze biecht. Ik vrees voor mijn ziel en leven door dit neder te pennen, maar ik moest even meedoen aan deze catharsis-geïnspireerde gewoonte van mijn medemonniken. Ik hoop dat deze confessie mij verlicht en dat u mij nu begrijpen kan. Ik zal uw moederschap loven wanneer ik tot Hera spreek en ik hoop gauw van u te horen.
Liefsch ende het ga u guot!
Uwe Sone,
Jacobus
In het werk “Memories” (1889) heeft de symbolistische kunstenaar Fernand Khnopff zeven keer zijn zus, Marguerite, afgebeeld. De reden hiervoor is onbekend en de titel maakt de betekenis van het werk enkel mysterieuzer. Als referentiemateriaal heeft hij gebruik gemaakt van foto’s van zijn zus in verschillende posities en deze vervolgens samengevoegd tot een compositie. Theo Van Loon (1985) duidt een aantal beeldelementen aan die het werk een surreële toets geven: de horizonlijn bevindt zich zeer hoog en houdt de personages gevangen en een grijsgroene tint overschaduwt het hele werk. Daarnaast merkt Charlotte Hoste (2008) nog op dat de vrouwen nauwelijks een schaduw hebben. Het tafereel lijkt een ontmoeting op een contemplatieve plaats waar de regels van tijd en ruimte anders werken. Het bevindt zich op de grens tussen realiteit, droom en herinnering. Verder is er nauwelijks interactie tussen de verschillende versies van dezelfde persoon. Elk personage lijkt op te gaan in zijn eigen gedachten, waarbij de versie van Marguerite in de witte jurk links het meeste wegdroomt. Psychologische kwesties zoals zelfkennis, zelfprojectie, zelfreflectie, narcisme en egocentrisme bevragen grenzen tussen het zelf en anderen. De toepassing hiervan op “Memories” zal duidelijk maken dat het concept van een psychologisch zelf verre van eenvoudig is, zeker wanneer meerdere versies van dezelfde persoon aanwezig zijn.
Zelfinzicht is nauwelijks aanwezig in het werk, wat de zoektocht naar het zelf er alvast niet eenvoudig op maakt. Zelfreflectie is duidelijk afwezig aangezien de personages omringd zijn door versies van zichzelf, maar zich hier nauwelijks bewust van lijken te zijn. Ze zouden zich kunnen spiegelen aan elkaar en zo letterlijk aan reflectie kunnen doen, maar ze kiezen ervoor om zich terug te trekken in hun eigen gedachten. Misschien denken ze wel na over hun eigen identiteit, maar introspectie leidt niet altijd tot meer zelfinzicht. Onderzoek toont aan dat te veel nadenken over je eigen gevoelens soms zelfs in de weg staat van zelfkennis (Wilson & Hodges, 1992). De verschillende versies van Marguerite zouden “objectievere” informatie kunnen geven aan elkaar over het zelf dan elke versie op zichzelf kan bedenken.
Het beeldelement dat het duidelijkst de desinteresse in elkaar benadrukt, zijn de blikrichtingen (afbeelding 1). Alle figuren doen hun uiterste best om ook maar enig oogcontact met elkaar te vermijden. Hierbij is de blikrichting van de centrale figuur van wie we de rug zien dubbelzinnig (afbeelding 2). Het is namelijk niet helemaal duidelijk of ze eerder naar links kijkt of vanuit haar ooghoek toch oogcontact zoekt met de toeschouwer. Indien dit laatste het geval is, is het een dubbelzinnig signaal, aangezien ze zich met de rest van het lichaam volledig van de toeschouwer afkeert. De combinatie van de blik vanuit de ooghoek en de rest van haar lichaamstaal zorgt ervoor dat de toeschouwer de indruk krijgt dat hij of zij een stiekeme bondgenoot is van dit personage, alsof ze ons in dit mysterieuze werk wil binnentrekken zonder dat de andere versies van Marguerite het mogen weten. Het is bijna alsof we ons kunnen identificeren met deze figuur, aangezien zij met haar lichaam in dezelfde richting staat als de toeschouwer wanneer die naar het werk kijkt. Haar houding zou op deze manier dus eerder een poging zijn tot meer contact met ons, precies het tegenovergestelde van wat we op het eerste gezicht zouden denken.
Naast de blikrichtingen benadrukken ook de richtingen van de rackets het gebrek aan contact tussen de personages (afbeelding 3). Het tennisracket van het personage dat de toeschouwer de rug toekeert, doorklieft een mogelijk contact tussen de versies in het blauw en in het geel. De andere rackets wijzen allemaal weg van het centrum en benadrukken zo de desinteresse van de personages in elkaar.
De mogelijkheid op enig contact tussen de vrouwen wordt ten derde ook verbroken door de posities en houdingen van de personages. De grootste splitsing gebeurt tussen de Marguerite met de rug naar de toeschouwer gekeerd en de twee rechts die weglopen van het tafereel. Deze twee volgen de leesrichting van links naar rechts en maken hun uittocht uit de scène op die manier definitief. De verticalen van de jurken staan sterk in contrast met de horizontale die door de hoofden loopt en de horizonlijn. Ze maken het werk zeer statisch en zorgen ervoor dat de figuren geïsoleerd staan. De kleding, die de figuren bijna volledig bedekt, zorgt opnieuw voor een isolerend gevoel.
Deze vormelijke isolatie vergroot de kans dat de figuren ook psychologisch geïsoleerd zijn. Ze lijken enkel met zichzelf gepreoccupeerd te zijn en zich niet te willen of zelfs niet te kunnen inleven in elkaar. De psychologische isolatie zou zich dus kunnen uiten in egocentrisme. Iemand is egocentrisch wanneer hij of zij zich niet kan verplaatsen in het perspectief van een ander en dus geen onderscheid kan maken tussen de eigen beleving en die van een ander persoon. Volgens de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget (1951) kunnen vooral kinderen tot de leeftijd van zes tot zeven jaar moeilijk subjectieve en objectieve perspectieven uit elkaar houden, maar ook volwassenen kunnen egocentrisch zijn (Frankenberger, 2002). In “Memories” is Marguerite zeer egocentrisch in de zin dat elk personage in werkelijkheid misschien verschillende personen zijn die zij allemaal vanuit haar eigen standpunt bekijkt, waardoor ze op een symbolische manier allemaal hetzelfde uiterlijk krijgen. De projectie van haar innerlijk verandert hierbij het uiterlijk van anderen in dat van zichzelf. Ze projecteert haar eigen beleving op anderen en verliest uit het oog dat anderen van haar verschillen.
Deze houding komt ook bij narcisten voor. Zij gaan verder dan het egocentrisme en ontkennen de grenzen tussen zichzelf en anderen. Anderen functioneren als een verlengstuk van zichzelf en bestaan enkel om hun behoeften te vervullen (Seltzer, 2013). In het werk is er een dubbele benadrukking van het narcistische. Marguerite heeft namelijk de kans om enkel met verschillende versies van zichzelf om te gaan, maar dan nog negeren de versies elkaar en zijn ze enkel met hun eigen gedachten bezig. Bovendien hebben ze allemaal hetzelfde uiterlijk en kunnen ze dus op een symbolische manier beschouwd worden als de verlengstukken van één persoon.
Een argument tegen het narcisme in dit werk is dat Marguerite niet zichzelf zeven keer heeft afgebeeld, maar dat haar broer dit heeft gedaan. Marguerite was zijn favoriete model en door haar zo vaak af te beelden zou een psychoanalyticus wel eens kunnen beginnen over de gesublimeerde incestueuze gevoelens van Khnopff. Dit houdt in dat hij zijn veronderstelde verboden seksuele verlangens naar zijn zus omzet in het maken van kunst. De bevrediging van zijn oerdriften gebeurt op die manier indirect door het maken van een product dat maatschappelijk wordt gewaardeerd.
Naast de bovengenoemde vormelijke elementen die allemaal het contact verbreken, zijn er een aantal elementen die de personages toch verbinden. Om te beginnen bevinden de hoofden zich allemaal op dezelfde hoogte. Deze compositiewijze noemt men isocefalie. De verschillende personages bevinden zich letterlijk op hetzelfde niveau. Dit kenmerk benadrukt het feit dat het telkens wel degelijk om dezelfde persoon gaat en symboliseert dat de verschillende versies het op een bepaalde manier indirect met elkaar eens zijn. De horizontale die door de hoofden loopt bevindt zich vlak onder de horizonlijn. Samen geven deze twee horizontalen een contemplatief karakter aan het werk.
Verder verbinden ook de klederdracht en de kleuren de personages. Allemaal dragen ze gelijkaardige kleren: hoeden, een hoge nekkraag, lange jurken en handschoenen. Enkel de Marguerite links heeft geen hoed. De kleuren van de kleding bestaan volledig uit blauw, geel, bruin en beige en zorgen zo voor samenhang tussen de personages. Ook zijn deze kleuren zo verdeeld dat de ogen van de toeschouwer heen en weer springen tussen de figuren en op deze manier het statische effect van de verticalen in de houdingen tegenwerken. Zo verbinden de kleuren de figuren en maken ze van het werk een geheel. Een opvallende afwijking in het kleurenschema is de figuur in het zwart. Die zorgt ervoor dat de onbestemdheid van het grijsgroene in dit werk omslaat in een licht ongemakkelijk gevoel. De zwarte kledij van dit personage staat in sterk contrast met de Marguerite in het wit aan de linkerkant.
Deze vormelijke kenmerken zorgen ervoor dat het werk een geheel vormt, maar leggen weinig nadruk op de psychologische samenhang tussen de personages. De eerder besproken elementen die de innerlijke verbinding verbreken zijn sterker aanwezig. Een concept dat de verbindende en verbrekende elementen inhoudelijk samenbrengt, is het dialogische zelf.
Het dialogische zelf is een concept van Hubert Hermans (2019). Het houdt in dat er geen mentaal onderscheid bestaat tussen het zelf en de ander, maar dat de ander wordt opgenomen als positie binnen het zelf en dus dat de ander deel uitmaakt van het zelf. Binnen de mentale ruimte, die door Hermans wordt omschreven als een landschap beperkt door de aanwezigheid van een horizon, vinden we kopieën van mensen uit het dagelijkse leven. Naast deze posities van externe afkomst (bijvoorbeeld mijn moeder, mijn zus, mijn medestudenten) zijn er binnen het zelf ook verschillende posities van interne afkomst aanwezig (bijvoorbeeld ik als dochter, ik als student, ik als ambitieus persoon). Tussen deze verschillende posities kunnen monologen en dialogen bestaan. In het eerste geval overstemmen bepaalde posities andere en zijn ze niet bereid om naar elkaar te luisteren. Bij dialogische relaties luisteren de verschillende posities wel naar elkaar en kunnen ze elkaars vragen beantwoorden vanuit hun eigen ervaringen en perspectief.
Indien we “Memories” bekijken als de mentale ruimte van Marguerite met verschillende van haar interne posities, lijkt er geen sprake te zijn van monologen, in de zin dat geen enkel personage duidelijk op de voorgrond treedt. Maar ook van een gesprek is er nauwelijks sprake. Enkel tussen de twee personages rechts is er misschien een dialogische relatie, al is het niet duidelijk of deze twee al dan niet een gesprek voeren. Binnen deze mentale, introspectieve ruimte is elke positie dus nog eens in zichzelf gekeerd. We kunnen ons voorstellen dat in deze mentale ruimte elke versie van Marguerite zelf ook een mentale ruimte met interne posities bezit en deze posities opnieuw een mentale ruimte met eigen posities, zodat er een vorm van introspectie ontstaat die doorloopt tot in de oneindigheid.
Indien een dergelijke vorm van diepgaande introspectie aanwezig is, staat ze in sterk contrast met de uiterlijke passiviteit van de personages. Misschien is net het tegenovergestelde het geval en gaat er weinig tot niets in hen om. De aandacht van de figuren is ergens anders en hierdoor komen ze inhoudsloos over.
Een onderzoek van Paul en John Lysaker (2002) kan een verklaring geven voor dit gevoel. De onderzoekers beschrijven schizofrenie als een “collapse of the dialogical self” en onderscheiden drie vormen, waarvan één van toepassing lijkt op dit werk. Deze bepaalde vorm van schizofrenie noemen ze “leeg”. Hierbij is er weinig sprake van dialogische relaties tussen de persoon en anderen of binnen de persoon zelf. Inflexibele en stereotiepe interne posities resulteren in sociaal en emotioneel teruggetrokken gedrag, affectvervlakking en een gebrek aan gerichte activiteit. Het mentale landschap is primitief en verlaten; variatie, beweging en levendigheid zijn zo goed als volledig verdwenen. Wanneer een persoon met deze vorm van schizofrenie over zichzelf spreekt, vermeldt hij of zij enkel alledaagse, weinig interessante gebeurtenissen (bijvoorbeeld “stond op, dronk een kopje koffie, las de krant”, enz.).
Indien we deze vorm van schizofrenie vergelijken met “Memories”, zien we een aantal gelijkenissen. De interne posities van Marguerite zijn allemaal zeer statisch en lijken hierdoor hoogst inflexibel. De personages zijn allemaal teruggetrokken in hun eigen wereld en komen een beetje verloren over. Het landschap is ook verlaten en de sfeer suggereert een bevroren, eeuwigdurend moment. Marguerite zou volgens deze vergelijking dus kunnen lijden aan de lege variant van schizofrenie. Deze leegheid benadrukt het raadsel rond haar psychologie en laat zo ook ruimte voor de toeschouwer om allerlei eigen kenmerken op de personages te projecteren. Op deze manier zou het werk kunnen functioneren als een spiegel, weliswaar één die enkel werkt voor de toeschouwer die zich bewust is van deze projectie.
Een belangrijk thema dat tot nu toe onderbelicht is gebleven, heeft rechtstreeks te maken met de titel van dit werk. “Memories” suggereert immers dat het werk verschillende herinneringen afbeeldt. Deze herinneringen zijn ofwel van Marguerite ofwel van haar broer. Ze lijken niet te verwijzen naar concrete gebeurtenissen, aangezien enkel de figuren zelf en geen details van specifieke omstandigheden zijn afgebeeld. Het zijn dus eerder delen van verschillende herinneringen.
Het landschap waarin ze zich bevinden kan het geheugen voorstellen waarin verschillende herinneringen worden opgeroepen, die dan verschijnen in de vorm van figuren. Daarnaast is het ook mogelijk dat de gebeurtenissen waar de herinneringen naar verwijzen allemaal hebben plaatsgevonden in een dergelijk landschap, waardoor het werk als geheel gezien kan worden als de overlapping van deze herinneringen. Het is net alsof verschillende “mentale” foto’s over elkaar zijn gelegd om dit totaalbeeld te vormen. Dit komt overeen met de wijze waarop Khnopff het werk in werkelijkheid heeft samengesteld, namelijk door gebruik te maken van verschillende foto’s van Marguerite. Door deze methode is het haast vanzelfsprekend dat er een gebrek aan interactie tussen de figuren ontstaat. Hierdoor lijken de herinneringen die door de figuren worden voorgesteld ontoegankelijk. Deze ontoegankelijkheid tot de herinneringen legt het accent op het melancholische van het werk. De herinneringen worden tegelijkertijd opgeroepen, maar ze slagen er niet in om elkaar te beïnvloeden. Ze zijn statisch, versteend en gevangen in een andere dimensie waarin de tijd tergend traag verloopt.
Khnopff slaagt er in het werk “Memories” uitstekend in een evenwicht te vinden tussen de psychologische isolatie van de personages en de vormelijke samenhang van het geheel. De verschillende figuren kunnen geïnterpreteerd worden als interne posities van Marguerite of als herinneringen aan Marguerite. Opvallend is dat de figuren elkaar negeren. Hierdoor lijken ze egocentrisch of zelfs narcistisch. Verder komen ze vooral passief en contemplatief over. Of deze contemplatie in functie staat van een diepgaande introspectie is onduidelijk. Misschien weet Marguerite even weinig over zichzelf als de toeschouwer weet over haar. Dit raadsel wordt vormelijk benadrukt door de figuren in een verlaten en tijdloos landschap te plaatsen. “Memories” geeft geen antwoorden omtrent de gedachten van Marguerite. Op deze manier spoort het werk de toeschouwer niet alleen aan om na te denken over haar belevingswereld maar ook over die van zichzelf.
Molensteenkraag, pijpkraag, plooikraag of lubbenkraag – zoveel benamingen voor een kraag. Kraag op zich is ook al een vreemd woord – en de bedoeling van het ding eveneens. De kraag was in het begin van de 16e eeuw nog een kleine gerimpelde strook aan een opstaande hemdboord, die echter steeds verder is gegroeid tot hij zo breed werd dat hij los gedragen werd. In het midden van de 16e eeuw kwam de plooikraag tot stand dankzij de Spanjaarden die dit in de Zuidelijke Nederlanden introduceerden. Vrouwen moesten opletten dat hun haar niet verstrikt raakte in de plooien van de kraag. Dat was ook een reden voor de mannen om kort haar te hebben. De kraag was uiteraard ook een statussymbool destijds: hoe rijker je was, des te betere stoffen je kon betalen voor de kraag en hoe breder hij ook werd. De geschiedenis van de kraag is voor mij een bijkomstige zaak, ik kijk liever naar de vorm ervan. Door die grondig te observeren hoop ik erachter te komen waar de schilders van deze kragen in geslaagd zijn.
Ik liep doorheen de collectie van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel, mijn aandacht richtte zich niet op een specifiek werk maar wel op een specifiek element. Ik verbaasde mij erover hoe schilders een kraag zo gedetailleerd en realistisch konden weergeven. Je voelt de materialiteit en de transparantie ervan, de plooien, de manier waarop een kraag een nek vastbindt en hoe kaken erop kunnen rusten. Dit geldt niet enkel voor de nek, ook polsen werden versierd met dit geplooide en genaaide stuk linnen. Dat zien we bijvoorbeeld op het schilderij van Cornelis Jacobsz. de Zeeu(w), dat gemaakt werd rond de periode 1540-1582. De handen die we zien zijn van Marie Gamel (of van Gammel), echtgenote van Jacques della Faille.
De wijze waarop het licht valt op deze plooien zorgt voor een wisselwerking tussen grijze schaduwen en fijne witte kronkellijnen die deze steeds omhullen. De grijze schaduwvlakken kunnen scherp afgelijnd zijn, maar soms gaan ze over naar een witter, lichter vlak. Dit gebeurt met een traagheid en gevoeligheid waardoor ik kan blijven kijken naar deze plooien. Het is tevens een spel van vorm en licht dat voor mij een klein mysterie of geheim verbergt, namelijk in de manier waarop het kraagje aan de pols is vastgemaakt en hoe het zichzelf weer omsluit. Het element lijkt een oneindigheid te bezitten maar tegelijkertijd besef ik wel dat die er niet is. Toch laat ik me graag misleiden door de illusie van de oneindige plooien.
Een ander aspect dat mij laat blijven kijken is de schaduw die het kraagje achterlaat op de hand van de vrouw. Die zorgt er immers voor dat de hand een volledig apart onderdeel is, los van de rest van het lichaam. Bij een mouw zie je de pols stilaan verdwijnen en verbeeld je je dat die verder doorloopt in een arm tot aan de schouder en zo aan het gehele lichaam is gehecht. Op dit schilderij zie ik de hand eerder als een levenloos object dan een lichaamsdeel waar bloed door stroomt, dit komt mede door de bleke huidskleur en een gebrek aan handeling. De ringen die de vrouw draagt zijn daarentegen zeer gedetailleerd en met warme kleuren geschilderd, ze lijken meer te leven dan hetgeen ze omringen. Deze hyperrealistische weergave van de ringen zorgt voor een groot contrast met de doffe hand die hierdoor meer verdwijnt naar de achtergrond. Ook de plooien van het kraagje dragen hieraan bij, hun gevoeligheid en levendigheid overheersen de hand. De overmatige belangstelling voor de ringen en het kraagje kan ook duiden op het belang van status. In de materialen zit zoveel detaillering en aandacht voor kwaliteit en uitstraling dat de persoon in kwestie eerder een paspop lijkt voor deze materialen. Tegelijkertijd bleef het uiteraard wel belangrijk wie deze stoffen, sieraden en plooikragen überhaupt kon dragen.
Er zijn verschillende manieren waarop we een plooikraag kunnen benoemen. Dit geldt eveneens voor de uitbeelding ervan. De afgebeelde kraag die we hiernaast zien wordt gedragen door Jacob Van der Gheenste, schepen en raadsman van de stad Brugge. Het beeld is geschilderd door Pieter Pourbus omstreeks 1583. Tussen alle kragen die gedragen worden in het museum gaat mijn voorkeur uit naar deze. Hier voel ik een speelsheid die bij de andere kragen ontbreekt. De plooien nemen immers niet allemaal dezelfde perfecte bochten en tussen deze plooien ontstaan er beweeglijke kronkels. Er is geen transparantie van het materiaal, wat maakt dat de kraag veel meer aanwezig is als object. Je voelt dat hij zwaarder is en strak aangespannen moet zijn, wil hij niet slapjes op de schouders hangen. Het strenge gezicht van de afgebeelde man maakt het contrast met de speelse kraag des te groter. Het doet ook ietwat afbreuk aan de sensualiteit van de kraag. Als ik kijk naar de detailfoto, kan ik de lijnen van de kronkels lang blijven volgen. De schakeringen van licht naar donker zijn wederom fascinerend om te zien door hun subtiliteit en tederheid. Wanneer ik echter het schilderij in zijn geheel bekijk, kan ik niet anders dan afgeleid worden door het portret.
Hiernaast zien we een portret van een bejaarde dame, geschilderd door Jacques Jordaens met het geheimzinnige jaartal ‘(.)641’. De voluptueuze kraag past bij de voluptueuze dame. Hier geloof ik dat de kraag speciaal voor haar gemaakt zou kunnen zijn, hoewel er toch weer een tegenstelling werkzaam is. Dit ligt aan het verschil van materie tussen de dame en de kraag. Bij de vlezige dame heeft haar huid de neiging om te gaan hangen, alles zakt door de zwaartekracht naar beneden. Hiertegenover staat de kraag die als een accordeon open lijkt te springen door de lucht die tussen de plooien kan kruipen. Dit trekt elkaar in een goede balans.
Er lijkt minder detaillering in de plooikraag aanwezig te zijn naarmate deze zijn ronding afmaakt en verdwijnt achter het kapje van de dame. Er is minder gevoel voor verfijning van de kraag, wat overeenkomt met het verlies van verfijning in het gezicht van de dame. Het feit dat er bij beiden een gebrek aan fijngevoeligheid aanwezig is maakt het wel een eenheid, ze zijn op dezelfde manier behandeld. Een ander element dat ook bijdraagt tot dit verlies is de kleur van de kraag. Als we die vergelijken met die van de vorige kragen is het opvallend dat het niet om een kraakhelder wit gaat, maar wel een afgesleten geel. Bij mij roept dit de associatie op met de vinger van een roker, of toch met dat plekje waar de brandende sigaret zich telkens bevindt. Het is een gelige kraag die niet meer tot zijn oorspronkelijk wit te herleiden valt, net zoals de dame geen frisse jongedame meer zal worden.
Een detail dat mij bijna ontglipt was is het stukje linnen aan de binnenkant van de kraag dat zich in de nek van de dame situeert. Dit is het boordje aan de bovenkant van de cilinder waar de plooien aan vastgenaaid zijn. Het lijkt zijn best te doen om uit de donkerte en benauwdheid van de kin te glippen. Dit is enkel gelukt op de plaats waar het stofje opgelicht verschijnt, of moet ik zeggen opgelucht?
Een schilderij dat op twee vlakken overeenstemt met het vorige portret is geschilderd door Cornelis de Vos in 1641. De eerste overeenkomst is de gelige kraag, hoewel we nu naar een jonger gezicht kijken. Zoals de kleur wegtrekt onderaan de kraag en wegzakt in de zwarte kledij van de man, zo trekt ook de kleur weg uit zijn gezicht en blijft er een bleek gelaat achter. Hij toont een uitdrukking alsof hij elk moment kan breken, een kantelmoment beleeft.
De tweede overeenkomst is de verschijning van het boordje, opnieuw aan de binnenkant van de plooikraag. Deze keer loopt het randje van oor tot kinbaard. Het lijkt geen moeite gedaan te hebben om uit de diepte van de nek tevoorschijn te komen. Rond deze fragiele nek zal het boordje altijd zichtbaar zijn als een soort omhulsel dat samen met de rest van de kraag bescherming moet bieden tegen iedereen die te dichtbij komt. Ik kan het niet helpen dat dit portret enkel een melancholische indruk op mij nalaat. Aan de andere kant van het gezicht zien we geen boordje maar een schaduwvlak op de kraag. Ik weet dat het boordje normaal gezien doorloopt onder zijn kin en aansluit op het andere zichtbare punt onder zijn oor. Toch zorgt deze schaduw voor een diepte die geen plaats kent voor een helderwit stukje stof.
Deze handen behoren toe aan Jacques Della Faille. Het tableau is geschilderd door Cornelis Jacobsz. de Zeeu(w) in 1569. Het laat zien hoe subtiel een kraagje aanwezig kan zijn. Deze subtiliteit heeft in beide handen een andere werking. Laat ik beginnen met de rechterhand, die zich aan de linkerkant bevindt hier. De hand ligt niet zomaar op tafel; het is geen voorzichtige aanraking, want de handpalm steunt er volledig op. Hij rust er met een gewicht op die een zelfzekere en bazige indruk maakt. Het kraagje dat we hier bovenop te zien krijgen brengt echter een verfijning met zich mee, zonder daarbij afbreuk te doen aan de volop aanwezige hand. Op de mouw van de zwarte jas zijn fijne witte lijntjes getrokken richting het kraagje, wat de overgang tussen het kraagje en de jas minder zwaar maakt. De plooien van het kraagje zijn wederom met een grote finesse geschilderd. De transparantie die we telkens aan de bovenkant van een plooi zien geeft ons een inkijk in hoe de onderste plooien hun bolling voltooien.
Aan de andere kant zien we de linkerhand, die een doek of servet vasthoudt. Wat mij hier opvalt is de molligheid van de hand. Ondanks de grijpende positie van de vingers zijn er geen knokkels te zien, ze zitten verstopt onder een vetlaag. De subtiliteit van het kraagje slaagt er hier in om dat mollige aspect nog te versterken: het bestaat ook zelf uit brede ovalen vormen. Het bevat ook wel een transparantie, maar hier kijken we iets meer bovenop de plooien, waardoor er geen fijne witte lijntjes zijn maar een duidelijke aaneenschakeling van plooien.
Een weer totaal andersoortige kraag zien we in de portretten van Charles Della Faille en Marie van de Wouwer, beiden waarschijnlijk geschilderd door een schilder uit de Zuid-Nederlandse school in 1598. We zien een echtpaar dat beschikt over een bombastische kraag, maar bescheiden gezichten heeft. Ze zien er onschuldig en zachtmoedig uit, waardoor de kragen ook meteen met deze begrippen geassocieerd worden. De kragen zelf stralen een perfectie uit die bijna onmogelijk realistisch kan zijn. Wanneer we naar de kraag van de vrouw kijken, zien we enkel perfecte plooien die elkaar afwisselen. Ze maken een 8-vorm, met telkens een verschuiving tussen de twee bollen van de 8. De onderste plooien beschikken hier niet over een transparantie, eerder over een doffe schaduw. Het grijs neemt iets weg van het frisse wit. De doffe schaduw komt ook terug onder haar kaak en verduistert de kraag. Hier is geen wit boordje te zien dat onthult hoe de kraag aan de nek is vastgemaakt. De plooien verdwijnen in een diepe schaduw. Het hoofd van de vrouw lijkt hierdoor los te staan van de kraag die het omgeeft, alsof achteraf pas beslist werd om een kraag of een hoofd toe te voegen. Het kapje van de vrouw is iets eigenaardigs. Hoe kan deze vorm zo rechtop blijven staan? Het glijdt over de zachte haren waar het blijkbaar toch genoeg grip op kan krijgen. Uiteindelijk mondt het – lichtjes beroerend, kietelend – uit bij haar jukbeenderen. Misschien blijft haar kapje enkel in dit schilderij overeind staan.
De geëvoceerde sfeer is bij beide kragen dezelfde, de vorm daarentegen is verschillend. Terwijl we bij de vrouw een 8-vorm in de kraag ontdekken, zien we bij de man een overeenkomst met de kraagjes rond de handen van Jacques Della Faille. Het lijkt haast alsof de kraag is begonnen vanuit dezelfde vorm als die van de vrouw maar daarna platter werd gedrukt. In plaats van doffe, grijze schaduwen kunnen we bij de man wel spreken van een transparantie in zijn kraag.
Molensteenkraag, pijpkraag, plooikraag of lubbenkraag – er zouden nog veel meer benamingen mogen bestaan voor deze omhulsels. Door de ontdekking van hun diversiteit kan ik ze onmogelijk nog als alledaagse kragen bekijken. Misschien is dit ook wel de belangrijkste verwezenlijking van de bewuste schilders: door hun overgave hebben ze niet enkel een technisch meesterschap of een hyperrealistische weergave bereikt, maar ook een fundamentele fascinatie bij de toeschouwer opgewekt, een verlangen om te kijken – en steeds weer opnieuw te kijken.