Collision 35: August 2019

Nog steeds niet Mick Jagger

Charles Derre

De eerste keer dat ik Brown Sugar hoorde was ik zeventien en reed ik met mijn vader in zijn bedrijfswagen op de steenweg richting Oedelem, het West-Vlaamse dorp waar hij en mijn moeder nog steeds wonen. Het contrast tussen de gezapigheid van de preivelden rondom ons en het geluid van strakke, opzwepende rockmuziek komend vanuit de autostereo kon weinig groter zijn. Ook ik keek zoals stadskinderen van mijn leeftijd naar televisie, speelde videogames en ontdekte volop de eerste golven van het internet. Ook ik liep over van de drang om mij in een flits aan de wereld te tonen. Alleen was er in het kale West-Vlaamse landschap, waar generaties landbouwers definitief het pleit hadden verloren van projectontwikkelaars die treurige woonwijken bouwden, amper een plaats om daar mee naar buiten te komen. Er waren in hoofdzaak akkers en huizen bewoond door mensen die niet met elkaar spraken, en bijna alles leek te zwijgen. De steenwegen tussen de dorpen deden denken aan een langgerekt woestijnpad, weliswaar zonder zon of hoge temperaturen, maar overgoten in een mistroostig bruin van donkere aarde. En als je Oedelem binnenreed was het geen oase die je aantrof, maar bijeengeharkte bloemperken in de voortuinen van middelmatige burgerwoningen. Het dorp kenmerkte zich, in de jaren die ik er heb gewoond, vooral door een intense stilte; niet die van de rustgevende soort die je in tv-series over het dorpsleven wel eens ziet, maar de stilte van een onuitsprekelijke, zichzelf opvretende verveling. Elke schreeuw van buitenaf leek daarom vanzelf op een verre, bizarre droom. Zelfs als die uit de radio van een Volkswagen kwam.

Drumslagen die elkaar zo snel opvolgden dat ze deden denken aan de mars van een fanfare. Ik wist amper wat er gebeurde, vooraan in de passagiersstoel, maar het was de aankondiging van iets groots. Een lachje verscheen op mijn gezicht terwijl het nummer als een stoet door mijn hoofd marcheerde. Even snel was het weer verdwenen; reclame onderbrak het voortijdig, maar de schade bleek aangericht. Niet in staat veel zinnigs te zeggen, zweeg ik, kwam tot bedaren en vroeg kort daarna aan mijn vader van wie het was. 'The Stones', zei hij, waarna hij meteen uitbeeldde waarover het ging door met zijn ene vinger zijn rechterneusgat dicht te duwen en met zijn linkerneusgat een denkbeeldige lijn op te snuiven.

Ik ben zo'n gedrag van mijn vader pas later gaan herkennen als stereotiep machismo van een man van middelbare leeftijd die anekdotes uit de rockwereld doorvertelt. Zoals de oude Grieken vroeger verhalen vertelden aan hun zonen over de helden van grote oorlogen en die lieten optekenen door dichters, zo doen westerlingen dat vandaag met verhalen over de excessen van celebrities. Mijn vader had in 2006 waarschijnlijk nog nooit coke gesnoven – later evenmin – en nee, hij was niet Mick Jagger. Verder wist hij niet dat cocaïne feitelijk wit is en dus niet kan slaan op het 'brown' uit het nummer. De kleur is immers een referentie naar heroïne dat bij gebruik vaak wordt versneden met andere substanties en daardoor bruin uitslaat. Overigens – en dat is het laatste wat ik erover zeg – is het toepasselijker om heroïne te inhaleren, al was het toneeltje van mijn vader met zijn dichtgeknepen neusgat niet volledig verkeerd. Heroïne snuiven kan zeker, maar het komt zelden voor. Maar ja, ik wist het toen, in de auto op de steenweg richting Oedelem, allemaal zelf niet.

Eenmaal thuis aan de computer tikte ik 'Brown Sugar' in in de zoekbalk van YouTube. Ik vond verschillende versies: de albumopname (in een zwart scherm zonder bewegend beeld), een tweetal video's uit vrij recente optredens van de band (intussen op leeftijd) en – niet eens de meest bekeken video van allemaal – een versie van een optreden bij Top of the Pops uit 1971.

Mick Jagger ziet er in de laatste video verschrikkelijk uit. Hij draagt bij zijn lange bruine haren een roze maatpak, op het shirt onder zijn vest staat het cijfer '3' in geblokte, rode letters, en op zijn hoofd ligt een stom veelkleurig petje. De andere Stones (al zonder Brian Jones) staan anoniem op de achtergrond en, nog onopvallender – zo ontdekte ik tijdens een van de vele keren dat ik de video later herbekeek – staat naast het podium een zwarte saxofonist. Het ergste is, zo constateert een geoefend oor: de band speelt niet eens live. Je ziet het aan de drummer die niet op de juiste momenten op zijn bekkens slaat, of Keith Richards die te laat invalt bij het refrein. Tijdens een televisieoptreden rekenen op de studio-opname was niet ongewoon voor populaire bands, zeker niet in een programma als Top of the Pops, al zijn er in de YouTube-comments onder de video wel reacties terug te vinden van fans die het afkeuren. Mike S schrijft bijvoorbeeld: 'It's not even real man...' Eén element is echter wel live: de zang. En wat Mick Jagger daar opvoert, leek voor mij de allereerste keer én vele keren daarna werkelijk op een Grieks heldenverhaal.

Hij heeft technisch gezien geen goede stem. Hij schreeuwt eigenlijk meer dan dat hij de noten haalt en duwt de woorden uit zijn strot. Nogmaals: zijn kleren maken hem bijna een clown. Maar de bluf, de arrogantie en het feit dat hij weet voor de camera een show te moeten opvoeren, maken het indrukwekkend. Op mijn scherm verscheen de vleesgeworden commercie, op grote schaal vermarkt in populaire programma's, maar het was Kunst. Mick Jagger leek dankzij of ondanks de omstandigheden er simpelweg een enorm behagen in te scheppen op dat podium te staan. Hij toonde hoe je in minder dan 4 minuten en 31 seconden van complete wansmaak naar fantasie ging. En vooral: dat er, ergens buiten Oedelem, verder in de tijd en ruimte, een plek bestond waar je je als een vrolijke poedel kon gedragen.

De tekst van Brown Sugar was bij verschijnen in de jaren zeventig al provocerend. 'Gold coast slave is bound from cotton fields' gaat het van start, en je kunt je afvragen wat de Stones eigenlijk hadden geleerd van de burgerprotestbeweging uit de jaren zestig. Iets later in het nummer keelt de zanger: 'How come you taste so good? Just like a young girl should.' Op dat moment is het helemaal duidelijk: van de jaren zestig hebben zij, en Mick Jagger voorop, helemaal niets geleerd. Ze waren geen jongens met engagement. Innuendo en haantjesgedrag deerden hun niet. Ze wilden gewoon stout zijn, geld verdienen, liedjes zingen en tussendoor wat meisjes neuken. Gelukkig deden ze het heel mooi, en Mick Jagger het mooist van al.

Als de band in het tussenstuk zit waarin de zwarte saxofonist zijn solo speelt, heeft Jagger zijn petje afgegooid. Er is plots een catwalk waarop hij paradeert. Zijn grote bek gaat wat wijder openstaan en hij heft zijn kont iets meer in de lucht, als een pronkende pauw. De heupen komen los en, ja, ik vermoed dat bij het moment waarop hij 'Aaaaaahh get down on your knees brown sugar' schreeuwt mijn puberteit tot een hoogtepunt kwam. 'Waarom die heupen?' vroeg ik me af. 'Waarom beweegt hij zo raar?'

Ik voelde zo hard iets branden in mijn kruis dat in de jaren die zouden volgen en ik eindelijk seks zou hebben het deuntje van 'Brown Sugar' af en toe spontaan in mij opkwam – met daarmee gepaard gaand de beweging in de heupen. Maar het was veel meer dan een puberale bevlieging alleen. Je kon het hele optreden bij Top of the Pops als troep beschouwen – een band die speelt op de cassette is in feite geen heldendicht waardig – maar het ding met troep is: het smaakt soms geweldig. Zeker als je honger hebt en alleen maar gulzige happen wil nemen. Het kerfde zich diep in mijn West-Vlaamse vlees. 28 was Mick Jagger ten tijde van de opname, of moest het misschien nog worden, maar de 4 minuten en 31 seconden van de video leken zo grandioos dat ze ontsnapten uit de tijd. En ik stelde me als zeventienjarige voor dat ik mijn zwijgende en verlegen bestaan in Oedelem met wat geluk kon transformeren naar een groter, voller leven.

*

Bijna dertig ben ik intussen en mijn bestaan heeft een eigen ritme gekregen. In Brussel-Noord neem ik elke weekdag de trein naar mijn werk. Meestal duik ik iets na acht uur 's ochtends op vanuit de metrotunnel in de stationshal, kant Simon Bolivarlaan. Op de tussenverdieping tussen hal en metro, waar de bushaltes te vinden zijn, heb ik vanaf de roltrap horden zwervers, vluchtelingen en andere aangespoelden zien slapen op oude matrassen. Ik glijd er zwijgzaam voorbij. De stationshal is een hoge, kille ruimte. Een architecturaal product uit de jaren zeventig dat in de plannen ooit futuristisch en zakelijk moet hebben geleken, maar er nu verloederd bij ligt. Het ruikt er muf en stoffig: de geur van armoede en pijn. Wanneer ik me van de hal naar het oude stationsdeel begeef, richting de sporen, vermengen de voetstappen van de schooiers en gelukzoekers zich met de cadans van de pendelaars. Het is elke ochtend weer een ritueel in onverschilligheid. Rond mij bewegen duizend mensen en het enige wat mij kan schelen is hoe laat ik op kantoor zal zijn.

In al die jaren dat ik er werk, is er niettemin weinig van overdag dat werkelijk beklijft. Naar kantoor gaan is een oefening in bewusteloos worden, een verstandshuwelijk met de volwassenheid. Pas 's avonds, bij mijn terugkeer in Brussel-Noord, voel ik me meer mens. Het spitsuur is dan al grotendeels achter de rug, alleen de vluchtelingen in de hal blijven een vanzelfsprekendheid. In groepjes vlokken ze samen, vol besluitloze energie en ongrijpbare dromen. Sommigen lachen onderling en maken mopjes, anderen komen mijn richting uit en smeken wanhopig om een cent. Ze dragen bijna allemaal uitgezakte tweedehandskleding waarvan ik weet dat ze jaren geleden populair was. Nike-gympen die in de jaren 1990 werden gebrand door Michael Jordan, of laag hangende jeansbroeken – ondertussen met vuile strepen op. Ik probeer nooit te lang naar hen te staren, omdat ik me niet te betrokken wil voelen. Als ik echt bij hen in de buurt moet zijn en sta te wachten op de metro, haal ik mijn telefoon uit en scroll ik op het scherm. Alles opdat ik mijn blik maar kan afwenden.

Recent was er wel iets in het station dat mijn aandacht trok. Ik ontdekte het bij toeval, toen ik in de hal eens naar boven keek. Op twintig meter hoog, schurkend tegen het plafond, zag ik een verdwaalde kinderballon gevuld met helium, waarschijnlijk afkomstig van het snoepwinkeltje beneden waar ze die dingen verkopen. Ik stelde me voor hoe de ballon is kunnen ontsnappen uit een slappe kinderhand. Ging het gepaard met een scherp gehuil en een uithaal die weergalmde in de stationshal? Moest het kind daarna getroost worden door zijn moeder? Of was het lossen van de ballon simpelweg gestuntel van de winkelier, die er één wilde tentoonstellen in zijn etalage maar vergat het ding degelijk vast te binden? Elke dag, komend van en op weg naar kantoor, spiekte ik bij mijn doorgang in het station wel eens naar boven. Bijna twee volle weken bleef de ballon daar hangen en leek die zich niet te willen neerleggen bij de overmacht van het gebouw, van het beton in de lucht. Ik maakte er uit pure ontroering een foto van op Instagram. Tot de ballon ineens verdwenen was, en niemand iets gemerkt leek te hebben, behalve ik.

Sinds die eerste keer in 2006 heb ik gemiddeld één keer per dag naar het filmpje van The Stones bij Top of the Pops gekeken. Er zijn momenten geweest dat ik in mijn kamer danste terwijl ik het liet spelen; om me op te peppen voor een belangrijke vergadering, een afspraakje in de stad of gewoon om wat stoom af te blazen. Soms zette ik het geluid op mute om alleen naar de bewegingen van Mick Jagger te kijken. Zijn pauwendans speelde ik na in de hoop later op de avond, in een café, met evenveel bravoure hetzelfde te doen. Het gebeurde dat ik van een meisje een bescheiden compliment kreeg over mijn pasjes. Het waren niet de woorden van een schreeuwende massa in concertzalen, het werd niet uitgezonden op televisie of bleef tot in de eeuwigheid te bekijken op YouTube, maar het was voldoende om te blijven dromen.

De roep van Mick Jagger klinkt de laatste maanden alleen niet zo luid meer. Het is, nu ik al meer dan tien jaar Oedelem achter me heb gelaten, alsof de stad een ander soort verbeelding van me vraagt. Toen ik naar Brussel kwam, kon niets luid genoeg klinken. In de eerste dagen dat ik hier woonde, maakte ik soms doelloze ritjes van twee uur in de metro, simpelweg om het geluid van de sporen te horen en de mensenzee te zien die zich zo losjes in het ondergrondse verplaatst. Ik ben in die tien jaar naar avonden geweest in concertzalen, alleen en in gezelschap, ook van artiesten die ik niet kende, in de hoop om toch maar iets nieuws te ontdekken. En het meest intens van al: ik ben gaan wonen in een van de breedste lanen van de stad, langs de Noord-Zuidverbinding, om elke dag de beweging van bussen, auto's en wandelaars te zien richting het centrum. Zelfs 's nachts brabbelt het leven onder mijn raam door: een groepje jongeren dat samentroept op een bankje vlak aan mijn deur, of het ondertussen vertrouwde geluid van een politiesirene die me wakker doet schrikken.

Het stopt hier nooit. In mijn slaapkamer dringt er vaak een gezoem binnen dat ik niet volledig kan plaatsen. Ik vermoed dat het komt van de diepvriezers van de slagerij die in het gebouw naast het mijne is gehuisvest: Le Coq d'Or. Het geluid werkt in elk geval zo subtiel en enerverend als de vlucht van een mug die zich in de zomer op een kamer verschanst. Het houdt me midden in de nacht wakker. Ik weet niet eens zeker of het er werkelijk is of dat het slechts om mijn inbeelding gaat. Maar zelfs als ik oordopjes insteek, blijft het aanwezig – erger, wordt het geluid nog indringender. Terwijl ik in bed lig, trilt het zachtjes in een regelmatig patroon door in mijn borst, tot ik, volledig uitgeput en gewend aan het gezoem, met zachte ogen in slaap val. Soms droom ik te midden van al dat geraas over Oedelem. Soms verlang ik naar de verveling en de stilte.