1 — September 2017

Spengler had spijt

Joachim Pohlmann

Gepubliceerd in De Morgen op 8 september 2017
www.demorgen.be

Wat staat er op het verlanglijstje van een schrijver? Roem, prijzen, een verfilming? Helaas... Zelfs de meest gefêteerde auteurs vervliegen bij leven al vaak in de vergetelheid. Het enige waar zij nog op hopen is een mild in memoriam of een niet al te bijtend 'Hoe zou het zijn met...?'. Wil een auteur de eeuwigheid afkopen, dan moet zijn werk opgaan in het taalgebruik. Weinigen hebben Cervantes gelezen, en toch weten we allen wat een Don Quichote is: iemand die tegen windmolens vecht. Word je spreekwoordelijk, dan zit je gebeiteld. Oswald Spengler heeft dat statuut bereikt. Amper iemand heeft zijn bekendste werk gelezen en toch wekt louter het uitspreken van de titel 'De ondergang van het Avondland' verontwaardiging, woede dan wel instemming op. Die wisselende ontvangst is afhankelijk van de politieke gezindte van de aanhoorder. Het was alleszins mijn gezindte die mij als student naar het boek dreef, in de hoop te ontdekken wat er nu eigenlijk mis was met dat Avondland. Het was – zacht uitgedrukt – een teleurstelling. Het boek – of beter: de twee boeken – bleek een mengeling te zijn van een esoterische numerologie, een bizarre opdeling van culturen in Magisch, Apollinisch of Faustiaans en een bevreemdende geschiedenisfilosofie waar weinig van overeind blijft. Op basis van bovenstaande beschrijving zult u niet snel geneigd zijn om dra naar de boekenwinkel te spurten om de nieuwe Nederlandse vertaling aan te schaffen. En toch prijs ik u het werk aan als een van de drie antwoorden op het Europese nihilisme dat Friedrich Nietzsche ontwaarde. Ernst Jünger stelde dat we het nihilisme kunnen overwinnen doordat de technologie een nieuwe mensentype - de Nietzscheaanse overmens - zal scheppen. Martin Heidegger verwierp dat en ging er vanuit dat we het nihilisme min of meer zouden moeten aanvaarden. Spengler had een ander antwoord. Het nihilisme – of het postmodernisme als u dat liever hebt – met zijn kenmerkende waardenrelativisme en culturele fragmentatie, is gewoon de laatste fase van onze cultuur. Na opkomst, bloei en verval komt de onvermijdelijk ondergang. Alle culturen doorlopen die cyclus. De vergane cultuur vormt de voedingsbodem voor de opkomst van een nieuwe cultuur – niet noodzakelijk beter of slechter maar in ieder geval anders – die dezelfde cyclus zal doorlopen. Mensen zijn geworpen in die kringloop en moeten het lot van hun cultuur ondergaan. Spengler was daar fatalistisch in. Wij hebben de pech om de laatsten van het Avondland te zijn. Het is onze plicht stand te houden tot het bittere einde, zoals de kapitein van de Titanic trots de koude duisternis in de ogen staarde. En dat wringt bij ons. Ons tijdsbeeld is lineair: de tijd is een pijl die steeds vooruit gaat. Wij geloven graag dat het beter wordt en dat wij daar als individu een bijdrage aan leveren. Spenglers opvatting van tijd is cyclisch en de rol van het individu lijkt daarin verwaarloosbaar. Maar het individu kan wel degelijk iets inbrengen tegen de onafwendbare teloorgang: de menselijke scheppingskracht. Een enkeling kan door dadendrang en zelfreflectie betekenis geven aan het bestaan. Het boek heeft de reputatie pessimistisch te zijn, maar het is onmiskenbaar vitalistisch. Spengler had daarom enorm veel spijt van die titel. Het misvormde wat hij bedoelde en maakte weerbaarheid schijnbaar zinloos. Toen hij eenzaam en berooid stierf, vervloekte hij het begrip dat hem zo beroemd had gemaakt en waaraan zijn naam voor eeuwig verbonden is.

Joachim Pohlmann is woordvoerder van Bart De Wever (N-VA) en schrijver van Een unie van het eigen. Zijn column verschijnt wekelijks in De Morgen.

Pohlmanns Spengler-bouwpakket

Hannelore Roth

Repliek op Joachim Pohlmanns column Spengler had spijt
in De Morgen op 8 september 2017

Ze moeten toch wel likkebaarden, die conservatieve rakkers, dat de bladspiegel van De Morgen wekelijks wordt gevuld met de snedige inzichten van hun persoonlijke huisfilosoof Joachim Pohlmann. Toegegeven, hij vrolijkt zijn langgerekt lamento over Europa's culturele zwanenzwang met veel humor en een gezonde portie zelfspot op. Op die manier steekt hij de eeuwenoude formule van cultuur- en civilisatiekritiek in een niet bijster hip, maar toch draagbaar jasje. Ook al verschillen we nagenoeg altijd fundamenteel van mening, Pohlmann en ik, als literatuurwetenschapster wist ik die poging tot vernieuwing wel te appreciëren. En dus zweeg ik. Maar vorige week werd ik in mijn academische sérieux geraakt. Tot mijn ontsteltenis zag ik een van de onderzoeksobjecten waar ik al maanden mijn tanden op stukbijt, ongedwongen in Pohlmanns column figureren, namelijk de Duitse cultuurfilosoof Oswald Spengler. Geflankeerd door diens spitsbroeders Martin Heidegger en Ernst Jünger prees Pohlmann Spenglers controversiële tweedelige bestseller De ondergang van het Avondland (1918/1922) aan als een absolute must read voor de talloze lezers die vandaag op zoek zijn naar een zinvol antwoord op het nihilisme. Of het postmodernisme, want dat is blijkbaar zijn synoniem. Maar waarom? Waarom juist die schuchtere kamergeleerde uit München, die zich, gewapend met pen en papier, in agressieve grootmachtsfantasieën verloor? En is daar dan iets mis mee, om Spenglers De Ondergang van het Avondland als existentiële leidraad voor de moderne mens aan te prijzen?

Toen Spengler zijn magnum opus publiceerde, ontketende dat meteen een storm van protest. Niet alleen probeerden een legertje vooraanstaande intellectuelen zoals Thomas Mann, Ernst Bloch en Karl Kraus ijverig de talrijke paradoxen en inconsequenties in Spenglers megalomane geschiedenisconstructie bloot te leggen. Wat opvalt, is vooral de alarmistische toon van veel commentatoren, die Spengler als een gevaarlijke charlatan met de hypnotiserende kracht van een rattenvanger afschilderden. Volgens de Franse filosoof Jacques Bouveresse was het zelfs bon ton om met Spengler te spotten, ook al had je niet eens de moeite gedaan zijn werk daadwerkelijk te lezen. Voor Spengler was dat prima zo: in zijn teksten stileert hij zich keer op keer als de onbegrepen outcast die er niet voor terugdeinst tegen de stroom in te zwemmen. Ook Pohlmann meet zich het imago van (ave)rechtse dwarsdenker die politiek correcte regels rustig aan zijn laars lapt, maar wat graag aan. Dat hij het 'waagt' om Spenglers Ondergang van het Avondland te lezen, een werk dat volgens hem alleen al door het uitspreken van zijn titel verontwaardiging of woede opwekt, maakt van hen partners in crime, die eens lekker tegen de onbehaarde schenen van linkse moraalridders durven te schoppen.

Naast die pose van professionele herrieschopper delen ze ook een haast compulsieve drang naar gansheid, een holistisch verlangen om de hypercomplexe en gedifferentieerde – of volgens hun logica: “gefragmenteerde” – werkelijkheid in al haar aspecten te (om)vatten. Die complexiteitsreductie gaat per definitie gepaard met een gewelddadig uitsluiten van datgene wat niet in het plaatje past. Bij Spengler uit zich dat in een losgeslagen categoriserings- en systematiseringsdwang, waarvan zijn opdeling van de wereld in acht analoog verlopende 'cultuurkringen' volgens het cyclische schema van opkomst en verval het bekendste voorbeeld is. Bij Pohlmann wordt dat verlangen vooral zichtbaar in zijn niet aflatende kruistocht tegen het “waardenrelativisme” en de “culturele fragmentatie” van 'onze' cultuur – wat dat in- en excluderende 'wij' ook precies moge zijn. Onze cultuur “ironiseert alles kapot”, schrijft hij in een andere column, ze hult zich in “formalistisch sarcasme, intellectueel relativisme of – in het beste geval – milde ironie”. Het is dan ook niet verwonderlijk dat megalomane ondergangsprofeten zoals Oswald Spengler Pohlmann fascineren en ook in het bredere discours conjunctuur hebben. In onzekere tijden als deze lijken zij culturele sjablonen aan te bieden die het vermeende culturele onbehagen tastbaar maken en de contingente werkelijkheid kunnen benoemen en dus ook beheersen.

In die contingente wereld is het echter onze plicht, schrijft Spengler / schrijft Pohlmann, om “stand te houden tot het bittere einde”, eervol te volharden tot de laatste snik. Dat het 'Avondland' onherroepelijk het licht zal doven, betekent dus niet dat we ons niet moeten “weren”. Integendeel, als we dan toch moeten gaan, dan niet als zachtgekookte eitjes, maar liefst zo heroïsch mogelijk. Spenglers tragikomisch beeld van de Romeinse soldaat wiens skelet ze na de uitbarsting van de Vesuvius hebben teruggevonden, omdat hij geen orders had gekregen om zijn postje te verlaten, vertaalt Pohlmann naar de moderne tijd: Spenglers legionair wordt ingeruild voor de kapitein van de Titanic die “trots de koude duisternis in de ogen” keek. Natuurlijk kunnen het alleen maar mannen zijn die ten onder gaan: beide heren ontwerpen hier een masculien hardheidsideaal, dat niet enkel als leidraad voor het individu fungeert, maar ook voor de staat, aangezien zowel de soldaat als de stuurman traditionele figuren zijn om de staat te verzinnebeelden. Het ogenschijnlijk filosofische vraagstuk krijgt dus onmiskenbaar een politieke dimensie. Dat wordt nog duidelijker als je Pohlmanns andere columns over het 'Avondland' erop naleest. Daarin lijkt hij een nieuw en onverkrampt Europees patriottisme te propageren, dat nu maar eindelijk eens komaf moet maken met die verdomde “culturele lafheid” van ons. Die heeft sinds de Eerste Wereldoorlog, toen we tot het besef kwamen dat de mythe van het Avondland toch ook miljoenen mensen 'heroïsch' de dood had ingejaagd, volgens hem de toon aangegeven. Dat laatste lijkt zelfs iets bewonderenswaardigs te zijn: “Als wij ons niet snel opnieuw realiseren wat er juist waardevol was aan een cultuur waarvoor miljoenen mensen hun leven en goed veil hadden, dan wordt die leegte opgevuld door een totalitaire ideologie”, orakelt hij na de aanslagen in Parijs.

Pohlmann schenkt de volgens hem onbegrepen en dus ten onrechte verguisde Spengler met enkele wikipedia-achtige zinnetjes amnestie. Het probleem daarbij is echter niet alleen dat hij de ondergangsprofeet zonder meer van al zijn ideologische ballast loskoppelt – de imperialistische fantasieën, het antidemocratische denken, de extreme misogynie werden er niet bij geleverd in Pohlmanns Spengler-bouwpakket. Spengler had spijt, jazeker, maar enkel dat Hitler toch niet de grote man was waarnaar hij zo had verlangd; volgens hem was Hitler slechts een lauwe, clowneske variant van dat ideaal. Het eigenlijke probleem is dat een deel van Spenglers ideologische ballast op zijn minst onderhuids door Pohlmann wordt voortgezet om het in- en excluderende verhaal van het 'Avondland' in gespierde taal verder te schrijven.